• Biodegradatie xenobiotica IV. Inventarisatie van de mogelijkheden tot biologische afbraak van prioritaire organische stoffen in afvalstromen

      Breure AM; Bogte JJ; Walpot JI; van Andel JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1989-01-31)
      In dit rapport wordt een overzicht gegeven betreffende de mogelijkheden die er zijn om micro-organismen toe te passen voor de verwildering van prioritaire stoffen in afvalstromen (afvalstoffen genoemd in het "Indicatief Meerjarenprogramma Milieubeheer 1987-1991") in het milieu en de toepassing van biotechnologische technieken om vervuiling met dergelijke stoffen tegen te gaan. Er wordt een kort overzicht gegeven van de kenmerken van micro-organismen die van belang zijn voor biodegradatie van milieu-vreemde verbindingen. Vervolgens wordt in het kort aangegeven van welke prioritaire stoffen bekend is dat zij door micro-organismen kunnen worden afgebroken. In het volgende hoofdstuk wordt een indicatie gegeven van de herkomst van de verontreinigende stoffen. Daarna volgt een overzicht van de zuiveringsprocessen waarbij micro-organismen worden toegepast. Tenslotte wordt een indicatie gegeven van het onderzoek dat moet worden uitgevoerd, om op grote schaal tot toepassing van biotechnologische reinigingsmethoden over te gaan voor de verwijdering van deze stoffen.<br>
    • BoBI op weg. Tussentijdse evaluatie van het project Bodembiologische Indicator

      Schouten AJ; Rutgers M; Breure AM; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2002-05-16)
      The report 'BoBI on the road' gives an interim evaluation of the project: Development of an indicator system for biological soil quality (Dutch acronym BoBI). The project is divided in 9 phases, ranging from concept development, through monitoring towards diagnostic instruments and prognostic response models. The indicator system makes a cross-section through the soil ecosystem, analysing biodiversity and functional groups. Collection of sufficient field data is essential for succeeding. Until the spring of 2001 175 locations were sampled, mainly in agricultural areas. The aim is to collect data on 300 locations in The Netherlands. Besides a description of the proceedings in the project several examples are given of applications and methods to aggregate complex field data in simple indicator values (quality index). The report ends with a discussion and proposals for the integration of ecological soil quality in the national environmental policy.
    • BoBI op weg. Tussentijdse evaluatie van het project Bodembiologische Indicator

      Schouten AJ; Rutgers M; Breure AM; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2002-05-16)
      De ontwikkeling van de Bodembiologische Indicator (BoBI) is ingezet naar aanleiding van de volgende beleidsvraag: is er een instrument (te maken) waarmee milieubeleidsdoelstellingen kunnen worden geformuleerd voor behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit en bodemfuncties? BoBI is een meerjarige activiteit waarin veldbiologische gegevens worden verzameld over de diversiteit (aantallen en samenstelling) van bodemorganismen en het verloop van processen. Het onderzoek is gekoppeld aan het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit (LMB). In totaal zijn gegevens verzameld op ca. 175 locaties. Deze vormen een steekproef uit vijf categorieen van bodemgebruik. De tussentijdse resultaten laten zien dat er voor veel indicatorgroepen een waarneembaar effect is van een toename van de gebruiksintensiteit, meestal in de zin van een afname in aantal of diversiteit. De BoBI is een ondersteunend instrument bij ontwikkeling van het bodembeleid voor duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, c.f. Bodem en Ecologie. Op basis van de aandachtpunten in het Nationaal Milieubeleidsplan 4, een recent TCB advies en overleg tussen VROM, TCB en RIVM wordt in de discussie van dit rapport aangegeven wat de positie is van de Bodembiologische Indicator en hoe deze in de toekomst kan bijdragen aan het ge6ntegreerde bodembeleid.<br>
    • Ecologische kwaliteit van de bodem

      Breure AM; Rutgers M; Bloem J; Brussaard L; Didden E; Jagers op Akkerhuis G; Mulder Ch; Schouten AJ; Wijnen HJ van; LER; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-12-12)
      This report describes the meaning of ecological quality of soil and two ways to quantify such quality. A high number of processes takes place in the soil. These processes are important for mankind (ecosystem services) as they contribute to, e.g., food production, the quality and type of nature and the production of clean groundwater (for the drinking water production). The role of soil organisms is important in these processes. For a sustainable use of the soil it is important to use and manage the soil organisms in a way that these processes are secured for the future. Also a change in soil use must always be possible. To facilitate a sustainability policy for the soil a biological indicator for soil quality (BISQ) is being developed, which is designed for application on a national scale. Therefore ecological data are collected on species diversity, species abundance and activity of soil organisms. For environmental policy making a system must be developed to characterise the ecological quality of soil as 'good' or 'bad', or in a sense of 'desired' and 'undesired'. Two ways to derive quality criteria for soil based on interpretation of the collected data are described. The mechanistic or functional method: In this method the wanted combination of ecosystem services on a certain place is determined and subsequently the optimal biodiversity within such an ecosystem is deduced by statistic interpretation of soil ecological data that have been collected. The statistic method: In this method for a certain combination of land-use and soil type data are collected from a group of reference locations that have been classified on beforehand as 'good'. Based on these data, a statistically derived optimal composition of an ecosystem type is given, with the label 'good quality'. In the application of the indicator, in both approaches it is possible to formulate how far a present local quality satisfies the desired state. Because of the complexity of the subject it is proposed to use both approaches independently in further development according to the 'multiple lines of evidence' principle. Ideally both approaches will lead to corresponding results. Finally the further development of the indicator for application on both international and local scale is discussed.
    • Ecologische kwaliteit van de bodem

      Breure AM; Rutgers M; Bloem J; Brussaard L; Didden E; Jagers op Akkerhuis GAJM; Mulder C; Schouten AJ; van Wijnen HJ; LER; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-12-12)
      In dit rapport wordt beschreven wat ecologische kwaliteit van bodem is, en op welke wijze deze gekwantificeerd kan worden. In bodem vinden een groot aantal processen plaats, die van belang zijn voor de mens (nutsfuncties), omdat ze bijdragen aan bijvoorbeeld de voedselvoorziening, het type en de kwaliteit van de natuur en de levering van schoon grondwater (voor de productie van drinkwater). Bodemorganismen spelen een belangrijke rol in die processen. Bij een duurzaam gebruik van de bodem is het van belang, om de bodemorganismen zodanig te gebruiken en te beheren, dat deze processen ook voor de toekomst gewaarborgd zijn. Hierbij moet ook de mogelijkheid beschikbaar blijven om het bodemgebruik te veranderen. Ter onderbouwing van het duurzaamheidsbeleid van de bodem wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een bodembiologische indicator (BoBI) voor gebruik op nationale schaal. Daarvoor worden ecologische gegevens over de soortdiversiteit, het aantal organismen per soort en de activiteit van de organismen verzameld. Ten behoeve van het beleid moet een karakteriseringsysteem van de bodem worden ontwikkeld in de termen van 'goed' en 'slecht'. In dit rapport worden twee benaderingen beschreven om tot dergelijke kwaliteitscriteria te komen op basis van de tot dusver verzamelde data. 1) De mechanistische of functionele methode. Hierbij wordt nagegaan welke combinatie van nutsfuncties op een bepaalde plek gewenst is en vervolgens wordt de samenstelling van het daarbij behorende 'goede' bodemecosysteem beschreven met behulp van statistische interpretatie van de verzamelde bodemecologische data. 2) De statistische methode. Bij deze methode wordt voor een bepaalde combinatie van grondsoort en bodemgebruik bodemecologische data van een groep van geografische referenties verzameld en op basis daarvan wordt dan aangegeven wat de optimale samenstelling van het bodemecosysteem type is. Bij de toepassing van de indicator zou dan, in beide benaderingen, moeten worden aangegeven, in hoeverre de huidige kwaliteit voldoet aan de criteria van de gewenste kwaliteit. Vanwege de complexiteit van de materie wordt voorgesteld beide benaderingen onafhankelijk van elkaar te ontwikkelen volgens het principe van multiple lines of evidence. Idealiter zullen beide benaderingen uiteindelijk tot een overeenkomend resultaat leiden. Tenslotte wordt een verdere ontwikkeling van de indicator voor toepassing op internationale en lokale schaal besproken.<br>
    • Een indicatorsysteem voor natuurlijke zuivering in oppervlaktewater

      Ietswaart Th; Breure AM; LWD; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-06-18)
      One important aspect of environmental quality is the functioning of ecosystems. It concerns the biogeochemical cycles, such as the carbon cycle and the nitrogen cycle, and biological purification of ecosystems. These functions, regulation functions or life support functions (LSF), are largely performed by organisms: plants, animals and bacteria. From this point of view biodiversity, the occurrence of organisms in a sufficient abundance and diversity that LSF can be performed on a sufficient level, is a point of interest of environmental policy. To substantiate the environmental policy in this field it was assigned to investigate the possibilities to develop an indicator system for several LSF, to quantify the function in relation to the biodiversity. In this report we describe the results of a survey of the possibilities to develop an indicator for the self-cleaning capacity of surface water, based on a description of the processes such as the carbon cycle and the degradation of organic micropollutants such as polycyclic aromatic hydrocarbons and chlorinated compounds; the nitrogen cycle with nitrification and denitrification; the sulfur cycle; the phosphorous cycle; the immobilization of heavy metals and the physical transport of pollutants in mowing, water-flow, dredging, and sedimentation. An extensive literature review that was performed to substantiate the choice of the indicative variables is published separately in RIVM report 607605002.
    • Een indicatorsysteem voor natuurlijke zuivering van oppervlaktewater. Achtergrondrapport

      Ietswaart Th; Breure AM; Hersbach L; Verhoeven JTA; Portielje R; Boers PCM; Admiraal W; Leslie H; Dankers N; Brinkman B; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-06-18)
      This report contains the literature reviews that have been performed as the basis for a proposal for an indicator system for the life support function 'natural purification of surface waters'. The proposal for the indicator system is given in RIVM report 607605001.
    • Evaluatienotitie toxische stoffen en biodiversiteit - toxische stress in termen van kans op voorkomen van organismen

      Traas TP; Breure AM; Schouten AJ; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-10-29)
      Dit rapport is een samenvatting van recent onderzoek in het project 'funcionele biodiversiteit' naar de relatie tussen stoffen, biodiversiteit en het functioneren van ecosystemen. Chronische stress van persistente toxische stoffen kan leiden tot veranderingen in soortsamenstelling: gevoelige soorten worden tolerant of worden vervangen door minder gevoelige soorten. Dit hoeft niet te leiden tot een significant verlies van vitale funcites of biodiversiteit maar kan leiden tot langzame genetische erosie: de soortsamenstelling verandert maar dat hoeft niet te leiden tot meetbaar functieverlies. Multiple regressie van monitorgegevens van soorten liet zien dat de nematodensamenstelling in met xware metalen verontreinigde proefvelden was veranderd. Dit werd ook voorspeld door een voedselketenmodel. Aanvullend onderzoek aan nematoden en zoetwaterorganismen maakt aannemelijk dat toxische stoffen een relevante factor zijn in het verklaren van het voorkomen van soorten. Deze analyse kan samen met de 'klassieke' standplaatsfactoren verdroging, verzuring en vermesting plaatsvinden.<br>
    • Een indicatorsysteem voor natuurlijke zuivering in oppervlaktewater

      Ietswaart Th; Breure AM; LWD; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-06-18)
      Een belangrijk aspect m.b.t. milieukwaliteit is het functioneren van ecosystemen. Het gaat hierbij over het verloop van de biogeochemische cycli, zoals de koolstof- en stikstofcyclus, en de biologische zuivering van ecosystemen. Deze functies, regulatiefuncties of life support functies (LSF), worden grotendeels uitgevoerd door organismen: planten, dieren en bacterien. Vanuit deze invalshoek is biodiversiteit, het voorkomen van organismen in een voldoende hoge diversiteit en aantallen dat de LSF blijvend kunnen worden uitgevoerd op een voldoende niveau, een aandachtspunt van de milieupolitiek. Om deze politiek te onderbouwen is opdracht gegeven een indicatorsysteem voor te stellen voor een aantal LSF. In dit rapport geven we de resultaten van een onderzoek naar de mogelijkheid om een indicatorsysteem op te zetten voor het zelfreinigend vermogen van oppervlaktewater, gebaseerd op een beschrijving van de processen zoals de koolstofcyclus, en de afbraak van organische microverontreinigingen zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen, en gechloreerde verbindingen, de stikstofcyclus met nitrificatie en denitrificatie, de zwavel en fosfaat cycli, de immobilisatie van zware metalen en het fysische transport van verontreinigingen door maaien, baggeren en sedimentatie. Een uitgebreid literatuuronderzoek dat is uitgevoerd om de verschillende processen in beeld te brengen wordt separaat uitgebracht in RIVM rapport 607605002.<br>
    • Een indicatorsysteem voor natuurlijke zuivering van oppervlaktewater. Achtergrondrapport

      Ietswaart Th; Breure AM; Hersbach L; Verhoeven JTA; Portielje R; Boers PCM; Admiraal W; Leslie H; Dankers N; Brinkman B; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-06-18)
      In dit rapport zijn een aantal literatuurstudies weergegeven, die als achtergrond gediend hebben bij het voorstel van een graadmeter voor de regulatie functie (life support functie) 'zelfreinigend vermogen van oppervlaktewater'. Het voorstel voor deze indicator is weergegeven in RIVM rapport 607605001<br>
    • Inventariserende studie t.b.v. verdere ontwikkeling en validatie van de biodegradatie-submodule in PESTRAS

      Bogte JJ; Breure AM; van Andel JG; LAE/BTO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-10-31)
      Met het model PESTRAS (PEsticide TRansport ASsessment) wordt het lot van pesticiden in de bodem en het grondwater gesimuleerd en geografisch zichtbaar gemaakt. Het model wordt gebruikt in het kader van MB/MV (Milieubalans/Milieuverkenningen) en het toelatingsbeleid voor stoffen. Het is een aangepaste versie van het model PESTLA (PESTicide Leaching and Accumulation). In het model is o.a. een submodule opgenomen, waarmee de microbiele afbraak van pesticiden wordt beschreven. Aannames m.b.t microbiologische omzetting van pesticiden spelen een grote rol bij de uitkomst van simulaties. Sommige aannames in de submodule zijn omschreven op een manier die, gezien vanuit de microbiologie, niet geheel in overeenstemming is met de realiteit. Om die reden is aanpassing van de submodule in PESTRAS noodzakelijk. Het doel van de voorliggende studie is een eerste orientatie betreffende het aanpassen van de genoemde submodule. Geconcludeerd kan worden, dat complexe factoren m.b.t. de microbiologische omzetting veelal worden vereenvoudigd in de biodegradatie-submodule, om de milieu-effecten van pesticiden niet te onderschatten. In de studie zijn enkele gezichtspunten vanuit de microbiologie aangedragen, die de complexiteit van biodegradatie benadrukken. Belangrijke punten waarbij in het model (om pragmatische redenen) voor een enigszins andere invalshoek is gekozen dan gebruikelijk in de microbiologie, zijn: het effect van het doseren van verschillende pesticiden, het tijdsinterval tussen doseringen, de verdeling van de pesticide-concentratie over een opgeloste en een geadsorbeerde fractie (biobeschikbaarheid), de invloed van de temperatuur op de microbiele omzettingscapaciteit, de mogelijkheid van anaerobe omzetting van pesticiden en de relatie tussen microbiele omzettingscapaciteit en de bodemdiepte. In hoeverre de genoemde punten aanpassing van de submodule noodzakelijk maken, zal nader moeten worden bepaald. In ieder geval is een betere onderbouwing noodzakelijk van de relatie tussen de omzettingscapaciteit en de bodemdiepte, verdeeld over de microbiele activiteit in de onverzadigde (zuurstofhoudende) zone, de verzadigde (zuurstofloze) zone en de zone met fluctuerende grondwaterspiegel. Ook onderzoek naar de biobeschikbaarheid van pesticiden is van belang, omdat de mate van microbiele omzetting hiervan sterk afhankelijk is. De biodegradatie-submodule zou op dit punt analoog aan de sorptie-submodule kunnen worden aangepast.<br>
    • Kleinschalige anaerobe zuivering van huishoudelijk afvalwater. Interimrapport 2

      Bogte JJ; Breure AM; van Andel JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1988-07-31)
      De totale vervuilingswaarde van kleinschalige lozingspunten in Nederland (boerderijen etc.) is ongeveer 1,5 miljoen i.e. Wegens de veelal geisoleerde ligging van deze objecten is aansluiting op communale rioolstelsels vaak zeer kostbaar. Zuivering aan de bron is daarom vaak het enige alternatief, als men deze vorm van vervuiling (van bodem en oppervlaktewater) wil verminderen. Door het RIVM wordt, in samenwerking met de Landbouwuniversiteit te Wageningen, onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van anaerobe zuivering van huishoudelijk afvalwater bij kleinschalige lozingspunten. Het onderzoek wordt uitgevoerd met drie UASB-reactoren. Dit tweede voortgangsrapport bevat de onderzoeksresultaten betreffende de periode september 1986 t/m december 1987. Uit de eerste resultaten blijkt, dat de reactoren in principe geschikt zijn voor het gestelde doel. Verder onderzoek en eventuele aanpassing van de reactorconstructie is echter noodzakelijk om een beter en meer bedrijfszeker resultaat te verkrijgen.<br>
    • Kleinschalige anaerobe zuivering van huishoudelijk afvalwater. Praktijkproef met drie UASB-reactoren. Eindrapport

      Bogte JJ; Breure AM; van Andel JG; Lettinga G (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1989-10-31)
      De totale vervuilingswaarde van individuele lozingen van huishoudelijk afvalwater in Nederland bedraagt ongeveer 1,2 miljoen i.e. Wegens de veelal geisoleerde ligging van deze objecten is aansluiting op communale rioolstelsel en rwzi's vaak zeer kostbaar. Zuivering aan de bron is daarom vaak het enige alternatief als men deze vorm van vervuiling (van bodem en oppervlaktewater) wil verminderen. Het RIVM heeft, in samenwerking met de Landbouwuniversiteit Wageningen, onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van anaerobe zuivering van huishoudelijk afvalwater bij kleinschalige lozingspunten. Dit onderzoek is uitgevoerd met drie UASB-reactoren (Upflow Anaerobic Sludge Blanket) vanaf september 1986 t/m december 1988. Uit de resultaten blijkt dat de reactoren in principe geschikt zijn voor het gestelde doel, maar dat de zuiveringsresultaten sterk afhankelijk zijn van de reactortemperatuur. Beneden 12 graden C berustte de zuivering hoofdzakelijk op bezinking van materiaal, tewijl boven 12 graden C de microbiele omzetting van organisch materiaal toenam. Gemiddeld over een heel jaar bedroegen de zuiveringsrendementen voor CZVt en BZV ongeveer 50%. Gedurende 3 a 4 maanden per jaar vond boven 12 graden C volledige omzetting plaats van vluchtige vetzuren in methaan, waarbij gemiddelde zuiveringsrendementen werden bereikt van ongeveer 72% voor CZVt en BZV.<br>
    • Kleinschalige anaerobe zuivering van huishoudelijk afvalwater. Praktijkproef met drie UASB-reactoren. Interimrapport 3

      Bogte JJ; Breure AM; van Andel JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1989-05-31)
      De totale vervuilingswaarde van kleinschalige lozingspunten in Nederland (boerderijen etc.) is ongeveer 1,5 miljoen i.e. Wegens de veelal geisoleerde ligging van deze objecten is aansluiting op communale rioolstelsels vaak zeer kostbaar. Zuivering aan de bron is daarom vaak het enige alternatief, als men deze vorm van vervuiling (van bodem en oppervlaktewater) wil verminderen. Door het RIVM werd, in samenwerking met de Landbouwuniversiteit te Wageningen, onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van anaerobe zuivering van huishoudelijk afvalwater bij kleinschalige lozingspunten. Het onderzoek werd uitgevoerd (van september 1986 t/m december 1988) met drie UASB-reactoren. Dit derde voortgangsrapport bevat de onderzoeksresultaten betreffende de periode januari 1988 t/m december 1988. Uit de resultaten blijkt, dat de reactoren in principe geschikt zijn voor het gestelde doel. De zuiveringsresultaten zijn echter sterk temperatuursafhankelijk.<br>
    • Life support functies van de bodem: operationalisering t.b.v. het biodiversiteitsbeleid

      Schouten AJ; Breure AM; Bloem J; Didden W; Ruiter PC de; Siepel H; LBG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-03-01)
      Research into water consumption by various consumer categories is at present being carried out to support and sustain implementation of the governmental policy . In this overview of the results of water abstraction analyses and demand in the Netherlands, emphasis has been put on quantitative aspects. In general terms, water use can be divided into consumptive uses, of which a significant share of total supply does not return directly to its source (i.e. household, industry, agriculture) and non-consumptive uses, of which practically the entire volume returns to surface water or groundwater (e.g. cooling). In 1996 around 12,000,000,000 m3 groundwater and surface water were abstracted. Of the total abstracted water, around 54% was fresh and the rest was brackish/saline water. Of the total brackish/saline water, 70% was used as cooling water for electricity plants; this figure was 40% for fresh (surface) water. The total abstracted fresh groundwater in the Netherlands has been used for public water supply (69%), industry (15%), small businesses (4%) and agriculture (12%, mostly for sprinkling). Measured as specific water demand (litres per capita per day), domestic water use has increased. This happened especially between 1960 and 1975 (at 108 litres per capita per day). Since about 1990 it has decreased. In 1995 the level was 138 litres per cap. per day. Forecasts indicate a continuing population growth. Specific water demand is expected to decline; however, this decline will be relatively small in the first ten years, reflecting the use of more water-saving appliances. Up to now industrial water demand was shown in relation to industrial production. The strong economic growth after 1960 introduced an increased water demand up to 1975. Stricter controls and charges on effluents encouraged industries to reduce water demand. Forecasting industrial water is done on the basis of results from several branches of industry (e.g. paper) and the scenarios for the production level. The future production level of existing plants is taken from an economic model of the Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis. All scenarios show a growth in the industrial water demand. Agricultural uses of water refer only to water supplied by the public water companies and direct water supply from groundwater abstraction, especially for sprinkling systems. Public water supply is important for cleaning some kinds of equipment (health aspects) and for livestock, although this use is expected to decrease in volume and time due to diminishing livestock numbers.
    • Life support functies van de bodem: operationalisering t.b.v. het biodiversiteitsbeleid

      Schouten AJ; Breure AM; Bloem J; Didden W; de Ruiter PC; Siepel H; LBG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-03-01)
      Ter uitvoering van actiepunt NMW1a uit het Strategisch Plan van Aanpak biodiversiteit (SPA; LNV, VROM, V&W, OCW, EZ, BZ, 1995) en als onderdeel van actie N59 uit het NMP-2, is eerder een studie uitgevoerd naar de mogelijkheden om een indicatorsysteem op te stellen voor biodiversiteit van de bodem in relatie tot Life support functies (LSF). In een pilotproject is het indicatorsysteem vervolgens getest binnen de infrastructuur van het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit (LMB). Het indicatorsysteem, en de daaruit af te leiden bodembiologische indicator, bestaat uit een aantal deelindicatoren. De vragen van het onderzoek waren.- kan de gekozen indicatorset worden toegepast in een meetnet; hebben de deelindicatoren van de set voldoende onderscheidend vermogen; kunnen de resultaten worden ingepast in de huidige diagnostische en prognostische gereedschappen van het RIVM (Natuurplanner en EKI).De resultaten en conclusies uit de pilot zijn in dit beleidsgerichte rapport kort beschreven. Een meer gedetailleerde uitwerking van de onderzoeksresultaten verschijnt in het achtergrond-rapport. De pilot heeft aangetoond dat de geselecteerde deelindicatoren gevoelig en onderscheidend zijn voor verschillende combinaties van bodemtype en landgebruik. Als een mogelijke vorm voor het weergeven van de resultaten behaald met de bodembiologische indicator, is een AMOEBE gemaakt voor graslanden op zeeklei. Hierbij is gebruik gemaakt van een gekozen (voorlopige) referentie. De gegevens zijn verder geaggregeerd tot een Bodemkwaliteitsindex (BKX). Op deze wijze zou aan een ecologische bodembeoordeling vorm gegeven kunnen worden. Door systematisch onderzoek aan LSF-deelindicatoren in het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit (40 locaties per jaar) kan in 5 jaar een database opgebouwd worden waarmee responsrelaties voor bodemeigenschappen, systeemeigen- en systeemvreemde stoffen zijn af te leiden. Hiermee kan een LSF-module (prognostisch instrument) worden opgenomen in een decision support systeem als de Natuurplanner<br>
    • Naar een indicator voor functionele diversiteit van microbiele gemeenschappen

      Breure AM; Wind BS; Crum SJH; Rutgers M; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1997-12-31)
      The provisional results have been described of the development of an indicator for the functional diversity of microbial populations by use of Biolog microtiterplates. Aquatic as well as terrestrial environmental samples were tested. The report describes the experimental procedure and the manipulation of the measured data. Two diversity indicators are distinguished, both calculated from the log logistic relation of the measured activity and the number of colony forming units (CFU). One indicator is the slope in the point of inflection and the other is the logarithm of the CFU necessary for 50% of the maximal activity. The functionality of the proposed indicators is discussed.
    • Naar een indicator voor functionele diversiteit van microbiele gemeenschappen

      Breure AM; Wind BS; Crum SJH; Rutgers M; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1997-12-31)
      De voorlopige resultaten zijn beschreven van de ontwikkeling van een indicator voor de functionele diversiteit van microbiele populaties met behulp van microtiterplaten van Biolog. Voor dit doel werden zowel aquatische als terrestrische milieu monsters getoetst. Het rapport beschrijft de experimentele procedure en de uitwerking van de meetgegevens. In het rapport worden twee biodiversiteitsindicatoren onderscheiden, berekend uit de log-logistische relatie tussen de gemeten activiteit en het aantal kolonie vormende eenheden (CFU). Een indicator is de helling in het buigpunt, de andere indicator is de logaritme van de CFU die nodig is om 50% van de maximale activiteit te bereiken. De functionaliteit van de indicatoren wordt bediscussieerd.<br>
    • Pilotproject Bodembiologische Indicator voor Life Support Functies van de bodem

      Schouten AJ; Bloem J; Breure AM; Didden WAM; Esbroek M van; Ruiten PC de; Rutgers M; Siepel H; Velvis H; Ecpertisegroep Contaminanten in de Bodem, Alterra Wageningen; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-03-23)
      Environmental policy shows a growing interest in instruments to measure and predict the quality of ecosystems in relation to the influence of human activities. Keywords in this respect are 'sustainable development', and 'sustainable use of biodiversity'. In the Netherlands, policy regarding biodiversity is based on the 'classical' approaches, such as the protection of endangered species and nature areas. However, governmental concern is growing whether this approach is sufficient to attain a sustainable use of ecosystems, e.g. the agricultural use of soils. The research initiative is related to the Treaty on Biological Diversity adopted in Rio de Janeiro (UNCED 1992). This report presents the results of a pilot- project in which an indicator system for biological soil quality was tested in a soil-monitoring network (in 1997: 20 grasslands on clay soil and 17 horticultural farms). The indicator system should produce an integrated view of the ecological state of the soil in relation to specific Life Support Functions (production, mineralization, nutrient cycling, etc.). Indicator groups were: nematodes, earthworms, enchytreads, potential nitrification, diversity of microbial functions (Biolog-system), bacterial growth rate and biomass. Identification of the mite fauna and complete food web sampling were performed on a limited number of sites. Some ways to integrate soil biological parameters into an aggregated presentation format (AMOEBE and Soil Quality Index) are presented. Additionally, problems of choice, like proper references or policy targets, are discussed. It is recommended to extend the biological monitoring programme to different soil types and land use forms. It will also provide a database with the opportunity to derive statistical habitat-respons relations for a prognostic instrument.
    • Pilotproject Bodembiologische Indicator voor Life Support Functies van de bodem

      Schouten AJ; Bloem J; Breure AM; Didden WAM; van Esbroek M; de Ruiten PC; Rutgers M; Siepel H; Velvis H; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMEcpertisegroep Contaminanten in de BodemAlterra WageningenBodembiologie en Biologische BodemkwaliteitUniversiteit UtrechtMilieu WetenschappenAterra Wageningen, 2001-03-23)
      In het milieu- en natuurbeleid is er een groeiende behoefte aan instrumenten die de kwaliteit van ecosytemen kunnen voorspellen in relatie tot milieudrukfactoren. Duurzame ontwikkeling en duurzaam gebruik van biodiversiteit zijn in dit verband de sleutelwoorden. In Nederland is het biodiversiteitsbeleid gebaseerd op de klassieke benadering van soortbescherming en natuurreservaten. Er is echter een toenemende zorg bij de overheid of deze maatregelen ook voldoende zijn om een duurzaam gebruik van bijv. agrarische ecosystemen te waarborgen. Het hier beschreven onderzoek vindt z'n oorsprong in het biodiversiteitsverdrag van Rio de Janeiro (UNCED 1992). Er wordt verslag gedaan van een pilotproject dat is uitgevoerd om het Bodembiologische Indicatorsysteem in de praktijk te te testen. Dit werd gedaan in het kader van het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit op 20 veehouderijbedrijven op zeeklei en 17 vollegrondstuinbouwbedrijven. De Bodembiologische indicator is ontworpen om een geintegreerd beeld te geven van de eologische bodemkwaliteit. Door de opzet van de indicator wordt een koppeling gelegd tussen structuur en functies van het ecosysteem zoals afbraak van organisch materiaal en mineralisatie van stikstof . Gebruikte indicatorgroepen waren: nematoden, pot- en regenwormen, potentiele nitrificatie, diversiteit van microbiole afbraakroutes en aantal, biomassa en activiteit van microorganismen. Analyse van bodemmijten en een complete voedselwebmodellering kon slechts op twee locaties worden uitgevoerd. In het rapport worden aggregatiemethoden gepresenteerd (AMOEBE en index) waarmee een ecologische kwaliteitsbeoordeling kan worden uitgevoerd. Aansluitend worden de bevindingen van de pilot geevalueerd. Het leidt tot de aanbeveling om het meetprogramma uit te breiden naar meerdere grondsoorten en bodemgebruikstypen, en een goede referentieset op te bouwen. Hierdoor ontstaat een database waarmee ook een prognostisch instrument te maken is in de vorm van habitat-responsrelaties, naar voorbeeld van het MOVE-model.<br>