• The 1996 RIVM Catalogue of International Datasets

      Woerden JW van; Diederiks J; Klein Goldewijk K; CIM (1997-06-30)
      De toenemende activiteiten van RIVM op het gebied van integrale milieu-rapportages en verkenningen heeft de ontwikkeling van een gedegen informatie-infrastructuur tot gevolg gehad. Dit heeft geresulteerd in een verzameling informatie-systemen ten behoeve van de verwerving, verwerking, distributie en presentatie van milieu-gegevens. Deze systemen opereren voornamelijk binnen RIVM, alhoewel de steeds verdergaande samenwerking met externe instituten in binnen- en buitenland een bezinning over het informatie-beleid rechtvaardigt. Ten einde meer bekendheid te geven aan een breed publiek over kenmerken van basisbestanden die nodig zijn voor internationale, integrale milieustudies en -rapportages, wordt jaarlijks een catalogus uitgegeven. Dit rapport vormt de 1996 catalogus van internationale data sets die beschikbaar zijn binnen RIVM.
    • Aanzet tot de ontwikkeling van een methode voor een kwantitatieve evaluatie van Gebiedsgericht Beleid

      Soest F van; LBG; CIM (1998-10-26)
      In dit onderzoek is een aanzet gegeven tot de ontwikkeling van een methode voor een kwantitatieve evaluatie van gebiedsgericht milieubeleid. De voorgestelde methode is gericht op de ontwikkeling van een adequate prestatiemonitoring. De effecten van de te monitoren maatregelen worden met behulp van eenvoudige rekenregels en modellen worden vertaald in effecten op de milieudruk en de milieu- en natuurkwaliteit. Het gebiedsgerichte beleid bevindt zich in een groot aantal gebieden inmiddels in het uitvoeringsstadium. De monitoring van het beleid is echter nog nauwelijks op gang gekomen. Dit geldt zowel voor de prestatiemonitoring, als voor de kwaliteitsmonitoring. Er bestaat weinig inzicht in de relatie tussen de maatregelen en het effect op de milieukwaliteit. Aan de andere kant is uit de kwaliteitsmonitoring geen eenduidige terugkoppeling naar de maatregelen te maken. Om inzicht te krijgen in het milieurendement en de kosteneffectiviteit is het wenselijk deze relaties te leggen. Voor twee ROM-gebieden zijn eenvoudige schattingen of berekeningen van de emissiereducties als gevolg van de maatregelen gemaakt. Aan de hand van kwaliteitsmonitoringsgegevens is bekeken welke informatie er uit de meetnetten gehaald kan worden. Hierbij wordt echter nog steeds geen inzicht verkregen in de direkte relatie tussen de maatregelen en de milieukwaliteit. Het resultaat van de prestatiemonitoring, emissiereducties, en het resultaat van de kwaliteitsmonitoring, concentraties, zijn niet met elkaar te vergelijken. Het gebruik van eenvoudige modellen kan hiervoor een oplossing bieden. Door modellen in te zetten die voor de gebieden gekalibreerd en gevalideerd zijn, kunnen de afzonderlijke maatregelen doorgerekend worden naar hun effect op de milieukwaliteit. Wanneer de modeluitkomsten voldoende betrouwbaar zijn kan een deel van de kwaliteitsmonitoring vervangen worden door modellering van de resultaten. Het regelmatig controleren van de modeluitkomsten blijft wel noodzakelijk.
    • Achtergronden bij de berekening van vermesting van bodem en grondwater voor de 5e Milieuverkenning met het model STONE

      Overbeek GBJ; Grinsven JJM; Roelsma J; Groenendijk P; Egmond PM van; Beusen AHW; Alterra; LBG; LAE; CIM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-07-19)
      In the year 2000 the 5th National Environmental Outlook was published. For this purpose the environmental effects of the proposed 'Integrated Approach of the manure Problem' on soil, groundwater and regional surface waters were analysed for the period between 1986 en 2030. The specific data resulting from this analysis should be considered with some caution because the proposed mineral policy is still under discussion and because a provisional version of the effect model STONE was used. Nonetheless the main policy conclusions about amending the national eutrophication problem in the periode 2016-2030 as compared to 1986-2000 are considered robust.
    • Achtergronden bij de berekening van vermesting van bodem en grondwater voor de 5e Milieuverkenning met het model STONE

      Overbeek GBJ; Grinsven JJM; Roelsma J; Groenendijk P; Egmond PM van; Beusen AHW; LBG; LAE; CIM (Alterra, 2001-07-19)
      Ten behoeve van de vijfde milieuverkenning is de voorgenomen Integrale Aanpak van de Mestproblematiek van de Nederlandse regering doorgerekend met het model STONE naar landsdekkende milieueffecten op bodem, bovenste grondwater en belasting van het regionale oppervlaktewater voor de periode 1986 tot 2030. De resultaten van deze berekeningen moeten als indicatief worden aangemerkt omdat het mestbeleid nog niet definitief is vastgelegd en omdat met een voorlopige versie van het model STONE is gerekend. Met name de volgende elementen van STONE hadden een voorlopig karakter: de ruimtelijke schematisering van Nederland, de gewasafvoer en toetsing aan waarnemingen. De milieu-effecten van het mestbeleid zijn in beeld gebracht via de volgende indicatoren: 1- De Stikstof balans van de Nederlandse bodem en uitsneden hiervan naar gewasgroep en bodemtype. Hierbij wordt met name gekeken naar de uitspoeling naar het grondwater en de afspoeling naar oppervlaktewater. 2- De Fosforbalans van de Nederlandse bodem en uitsneden hiervan naar gewasgroep en bodemtype. Hierbij wordt met name gekeken naar de accumulatie in de bodem en de afspoeling naar oppervlaktewater. 3- De nitraatconcentratie in het bovenste grondwater en ontwikkeling van het areaal waarin deze concentratie voldoet aan de kwaliteitsdoelstelling voor nitraat. 4- De fosfaatverzadiging van de bodem ontwikkeling van areaal zandgronden dat fosfaatverzadigd is volgens het Protocol Fosfaatverzadigde Gronden.
    • AML Handboek

      Wiechen CMAG van; CIM (1995-09-30)
      Het AML handboek is ontstaan uit een behoefte aan standaardisering binnen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Het biedt AML-programmeurs de algemene standaard waaraan RIVM-brede applicaties, geschreven in de Arc Macro Language, moeten voldoen. Bepaalde elementen van een AML bleken goed te standaardiseren, zoals de lay-out en de opbouw van het bestand. Ook zaken als taalgebruik, tekst, gebruik van directieven, functies en variabelen komen aan de orde, voor zowel AML's als MENU's. Voor de documentatie die bij een AML- en MENU-bestand hoort is de inhoud vastgelegd. Naast deze standaards beschrijft het handboek de te volgen procedures voor de ontwikkeling van AML's, voor de acceptatie en installatie ervan en tot slot voor het gebruik en beheer van de bestanden.
    • AQUA: A framework for integrated water policy analysis

      Hoekstra AY; CIM; MNV (1995-07-31)
      Voor het ontwikkelen van waterbeleid als onderdeel van een strategie voor duurzame ontwikkeling, is het nodig om inzicht te hebben in de dynamica van het watersysteem, maar dat is niet voldoende. Er wordt gesteld dat we alleen vat kunnen krijgen op de huidige waterbeleidsproblemen door het uitvoeren van integrale analyses met betrekking tot hydrologie, waterkwaliteit en watervraag en -aanbod in relatie tot landgebruiksveranderingen, bodemdegradatie, element cycli en klimaatsverandering alsmede in relatie tot voedsel- en energievoorziening en sociaal-economische ontwikkeling. De momenteel beschikbare beleidsanalytische hulpmiddelen kunnen slechts in beperkte mate zulke integrale analyses ondersteunen. Om deze leemte op te vullen is het nieuwe model AQUA ontwikkeld. AQUA is onderdeel van het grotere modelraamwerk TARGETS, een acroniem voor Tool to Assess Regional and Global Environmental and health Targets for Sustainability. Het rapport bespreekt eerst de beleidsvragen waarbij AQUA als analytisch hulpmiddel ingezet zou moeten kunnen worden; vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op de structuur van AQUA en de onderliggende definities en aannamen. Het generieke raamwerk van AQUA is geoperationaliseerd voor de wereld als geheel en voor de stroomgebieden van de Ganges-Brahmaputra en de Zambezi. De voorlopige resultaten van deze toepassingen laten zien dat de integrale benadering haalbaar is. Het is de verwachting dat er inzichten kunnen worden verschaft over de samenhang tussen water-gerelateerde problemen en andere milieuproblemen en sociaal-economische vraagstukken die op de traditionele - reductionistische - wijzen van analyse niet verkregen kunnen worden.
    • Assessment of major uncertainties in calculating regional contributions to climate change

      Elzen MGJ den; Schaeffer M; CIM (2000-10-30)
      Gedurende de onderhandelingen over het Kyoto Protocol, werd door Brazilie het zogenaamde Braziliaanse voorstel ingediend. Dit voorstel omvat o.a. een methodiek om de relatieve bijdrage van de geindustrialiseerde landen (Annex I) aan de emissiereducties te baseren op hun relatieve bijdrage aan de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging die inmiddels is opgetreden. Hoewel het Braziliaanse voorstel niet werd opgenomen in het Kyoto Protocol, besloot de Conferentie van Partijen bij het klimaatverdrag (COP3) in Kyoto het voorstel ddoor te verwijzen naar SBSTA ('Subsidiary Body on Scientific and Technical Advice') van de UNFCCC ('United Nations Framework Convention on Climate Change') om daar de wetenschappelijke en methodologische aspecten van het voorstel nader te bestuderen. In dit rapport presenteren we een analyse van het effect van modelonzekerheden en methodologische aspecten op de individuele regionale bijdrage aan de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging. Voor dit doeleinde is het klimaatmodel meta-IMAGE 2.1 gebruikt. Meta-IMAGE berekent de regionale bijdrage aan de klimaatsindicatoren in de oorzaak-effecten keten van het klimaatprobleem, i.e. de antropogene CO2-emissies, de stijging van de atmosferische CO2-concentratie, en de mondiale temperatuurstijging en zeespeigelstijging. De analyse toont aan dat het effect van modelonzekerheden in dezelfde orde van grootte ligt als het effect van methodologische aspecten op de modeluitkomsten. Methodologische keuzes zijn onder andere het meenemen van de antropogene emissies van alle broeikasgassen en/of de emissies ten gevolge van landgebruikveranderingen. Een mondiale toepassing van het Braziliaanse voorstel, i.e. het gebruik van de bijdrage aan mondiale temperatuurstijging als criterium voor lastenverdeling, impliceert een groot effect van modelonzekerheden en methodologische keuzes op de regionale bijdrage aan de mondiale gemiddelde temperatuurstijging. Een soortgelijke berekening van de regionale bijdragen binnen de Annex I groep, blijkt daarentegen veel minder gevoelig te zijn voor deze modelonzekerheden en methodologische aspecten.
    • Assessment of major uncertainties in calculating regional contributions to climate change

      Elzen MGJ den; Schaeffer M; CIM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-10-30)
      During the negotiations on the Kyoto Protocol, Brazil proposed a methodology to link the relative contribution of Annex-I Parties to emission reductions with the relative contributions of Parties to the global-mean temperature increase. The proposal was not adopted during the negotiations,but reffered to the Subsidiary Body for Scientific and Technological Advice for consideration of its methodological aspects. In this context we analyze the impact of model uncertainties and methodological choices on the regionally attributed global-mean temperature increase. A climate assessment model was developed, which calculates changes in greenhouse gas concentrations, global-mean temperture and sea-level rise attributable to individual regions. The analysis shows the impact of the different choises in methodological aspects to be as important as the impact of model uncertainties on a region's contribution to present and future global temperature increase. Choices may be the inclusion of the anthropogenic non-CO2 greenhouse gas emissions and/or the CO2 emissions associated with land-use changes. When responsibility to global temperature change is attributed to all emitting parties, the impacts of modeling uncertainties and methodological choices are considerable. However, if relative contributions are calculated only within the group of Annex-I contries, the results are remarkably insensitive to the uncertainty aspects considered here.
    • Betrouwbaarheid van milieu-informatie: analyse van een stikstofketen

      Hoekstra JA; Heuberger PSC; Haan BJ de; Eijkeren JCH van; Janssen PHM; Dekkers ALM; Kusse AAM; Hoek KW van den; Beurden AUCJ van; Egmond PM van; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-04-30)
      This report discusses the reliability of environmental indicators obtained from calculations, used by RIVM in the composition of reports on the state of the environment. The considered calculation chain (for the Netherlands) starts at the emission of nitrogen compounds in 1992 and ends with forecasts of the nitrate concentration in untreated water in 2100. To this end the notion of reliability is specified in terms of a reliability factor and a confidence interval. The structure of the chain is depicted with flow diagrams. It is composed of measurement data, registration data, model operations and GIS operations. The primary data with respect to the nitrogen load are obtained from sources outside RIVM. They are based on registrated data, for example agricultural surveys. For the nitrogen emissions a reliability was postulated. The applied RIVM models are respectively OPS (atmospheric transport), DEADM (atmospheric deposition), NLOAD (nitrate leaching from agricultural soils), BOSMODEL (nitrate leaching from forest soils and heathland) and FLOPZ1 (groundwater streamlines and residence times). The measurement data are obtained from the National Monitoring Networks for Air Quality (LML, wind velocities and NOy concentrations) and Groundwater Quality (LMG, nitrate concentration in deep groundwater). Applying uncertainty analyses on models and using statistical techniques, uncertainties in the various indicators are determined, where uncertainties are propagated through the chain. The reliability of the indicators, as reported for 1992, is calculated on the basis of the resulting uncertainties. Most of the calculations are performed on three different scales, 5 x 5 km blocks, Acidification Areas (20 areas in the Netherlands) and on national scale. The reliability of nitrate concentration in untreated water is assessed for two different drinking water stations. Results of the project are presented in the form of tables and graphics, such as histograms and geographical plots of indicators and reliability factors. Table 7.1 on page 73 summarizes the reliability of the investigated indicators. A subsequent goal of this report is to contribute to a (discussion about a) generally applicable method to determine the reliability in the calculation of environmental indicators.
    • Betrouwbaarheid van milieu-informatie: analyse van een stikstofketen

      Hoekstra JA; Heuberger PSC; de Haan BJ; van Eijkeren JCH; Janssen PHM; Dekkers ALM; Kusse AAM; van der Hoek KW; van Beurden AUCJ; van Egmond PM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-04-30)
      Dit rapport behandelt de betrouwbaarheid van milieu-indicatoren van een van de berekeningsketens, die door het RIVM gehanteerd worden bij het opstellen van de milieubalans en milieuverkenningen (MB/MV). Het betreft de keten (voor Nederland) van stikstof-emissies in 1992 tot de nitraat-concentratie in ruw water in 2100. Hiertoe wordt het begrip betrouwbaarheid gespecificeerd in termen van een betrouwbaarheidsfactor en een betrouwbaarheidsinterval. De behandelde keten, door middel van stroomdiagrammen in kaart gebracht, is opgebouwd uit metingen, registraties, modelberekeningen en GIS-operaties. De primaire gegevens m.b.t. de stikstofbelasting zijn afkomstig van bronnen buiten het RIVM. Ze zijn gebaseerd op registraties, zoals bijvoorbeeld de landbouwtellingen. Voor de stikstofbelasting is een betrouwbaarheid gepostuleerd. De toegepaste RIVM modellen zijn respectievelijk OPS (atmosferisch transport), DEADM (atmosferische depositie), NLOAD (nitraat-uitspoeling vanaf bouw- en weilanden), BOSMODEL (nitraat-uitspoeling vanaf bos- en heidegrond) en FLOPZ1 (grondwater- stroombanen en verblijftijden). Meetnet-data zijn afkomstig van de Landelijke Meetnetten Luchtkwaliteit (LML, windsnelheden en NOy concentraties) en Grondwaterkwaliteit (LMG, nitraat-concentratie in het diepe grondwater). Door toepassing van onzekerheidsanalyses op modellen en met behulp van statistische methoden worden de onzekerheden in de diverse indicatoren bepaald, waarbij onzekerheden zich door de keten heen voortplanten. Op basis van deze gegevens wordt de betrouwbaarheid van de voor 1992 gerapporteerde milieu-indicatoren vastgesteld. Bij de berekeningen wordt veelal een ruimtelijke schaal van 5 x 5 km gehanteerd. Daarnaast worden ook de betrouwbaarheden voor verzurings-gebieden en voor geheel Nederland gegeven. Voor de nitraat-concentratie in ruw water wordt de betrouwbaarheid bepaald voor twee winputten in Nederland. De resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd in de vorm van tabellen en figuren, waaronder histogrammen en geografische weergaves van de indicatoren en de betrouwbaarheidsfactoren. Tabel 7.1 op bladzijde 73 geeft een overzicht van de betrouwbaarheid van de in dit rapport onderzochte indicatoren. Dit rapport heeft mede tot doel een aanzet te geven tot een (discussie over een) algemeen bruikbare methodiek voor het bepalen van de betrouwbaarheid in de berekeningen van milieu-indicatoren.<br>
    • Betrouwbaarheidsanalyse van de NH3-emissieberekeningen voor Nederland in 1992

      Janssen PHM; Kusse AAM; Beurden AUJC van; Hoek KW van der; Egmond PM van; Hoogervorst NJP; CIM; LAE (1995-07-31)
      Door middel van analytische onzekerheidsberekeningen en modelsimulaties wordt de betrouwbaarheid geevalueerd van de atmosferische NH3-emissieberekeningen voor 1992, die zowel op lokale (5x5 km gebieden), regionale (verzuringsgebieden), als ook op nationale schaal (Nederland) bepaald zijn. De resultaten van de uitgevoerde analyse worden vastgelegd in de vorm van betrouwbaarheidsintervallen en betrouwbaarheidsfactoren. De invloed van de divere foutenbronnen op de betrouwbaarheid wordt onderzocht.
    • Betrouwbaarheidsanalyse van de berekeningen voor 1992 van de NHx concentraties en droge deposities met het OPS-model

      Heuberger PSC; Aben JMM; CIM; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-06-30)
      Door middel van Monte Carlo sampling en simulatie wordt de betrouwbaarheid bepaald van de voorspellingen voor de jaargemiddelde concentraties van NH3, NH4 aerosol en voor de jaartotale droge depositie van NHx, zoals deze berekend worden met het atmosferisch transportmodel OPS. De berekeningen zijn uitgevoerd voor honderd 5 x 5 km receptorgebieden in Nederland, op basis van NH3 emissiecijfers en gepostuleerde onzekerheden in modelparameters, zowel voor de situatie waarin de Nederlandse dierlijke emissie constant wordt gehouden als voor de situatie waarin deze emissie gevarieerd wordt. Resultaten worden gepresenteerd in termen van verdelingen, betrouwbaarheidsintervallen en betrouwbaarheidsfactoren, zowel op de ruimtelijke schaal van 5 x 5 km gebieden als voor verzuringsgebieden en geheel Nederland.<br>
    • Betrouwbaarheidsanalyse van de NH3-emissieberekeningen voor Nederland in 1992

      Janssen PHM; Kusse AAM; Beurden AUJC van; Hoek KW van der; Egmond PM van; Hoogervorst NJP; CIM; LAE (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-07-31)
      By means of analytical uncertainty computations and model simulations the reliability is assessed for the NH3-emission computations of 1992, on local (5x5 km grids), regional (acidification regions) as well as national scale (the Netherlands). Results are presented in terms of confidence intervals and reliability factors. It is studied how the various error sources affect the reliability.
    • The Brazilian Proposal and other Options for International Burden Sharing: an evaluation of methodological and policy aspects using the FAIR model

      den Elzen MGJ; Berk M; Schaeffer M; Olivier J; Hendriks C; Metz B; CIM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMDGMNOP, 1999-07-30)
      Tijdens de onderhandelingen over het Kyoto Protocol, werd door Brazilie het zogenaamde Braziliaanse voorstel ingediend. Dit bevat een methodiek om de relatieve bijdrage van Annex I landen (de geindustrialiseerde landen) aan emissiereducties te koppelen aan hun bijdrage aan de gerealiseerde mondiaal gemiddelde temperatuurstijging. Het Braziliaanse voorstel is niet in het Kyoto Protocol opgenomen, maar door de Conference of Parties in Kyoto (CoP-3) verwezen naar SBSTA (Subsidiary Body on Scientific and Technical Advise) voor een nadere bestudering van wetenschappelijke en methodologische aspecten van het voorstel. In de tussentijd vond een herziening van het Brazilianen plaats. In dit rapport worden zowel de originele als de herziene methodologie geevalueerd. De oorspronkelijke methodologie is wetenschappelijk incorrect bevonden. Het herziene model vormt een aanzienlijke, maar bevat nog steeds een aantal tekortkomingen. Deze kunnen alle worden opgelost door een verbeterde parametrisatie, en door de toevoeging van een aantal extra processen of benaderingen te kiezen die al in andere modellen zijn getest en toegepast. Voor het evalueren van het Braziliaanse voorstel en het vergelijken van het voorstel met andere opties voor internationale is een nieuw model ontwikkeld: FAIR (Framework to Assess International Regimes for burden sharing). Lastenverdelingscriteria die rekening houden met historische emissies en/of gebaseerd zijn op een per capita benadering zijn gunstig voor de ontwikkelingslanden. Daarentegen is het meenemen van de antropogene emissies van alle broeikasgassen en de emissies ten gevolge van landgebruiksveranderingen gunstig voor de geindustrialiseerde landen. Een indicator later in de oorzaak-effect keten van het klimaatsprobleem, zoals de bijdrage aan mondiale temperatuurstijging in plaats van emissies, is gunstig voor de ontwikkelingslanden. Toepassing van het Braziliaanse voorstel op wereldschaal zou betekenen dat alle landen onmiddellijk hun emissies zouden moeten reduceren, ongeacht hun niveau van economische ontwikkeling. Om rekening te houden met de verschillen in ontwikkelingsniveau, kan een deelname drempel worden ingevoerd. Daarbij lijkt met name het gebruik van een deelnamedrempel gebaseerd op mondiaal gemiddelde emissie per hoofd interessant, omdat het resulteert in een mondiale convergentie van hoofdelijke emissieruimte. Het beloont reductie-inspanningen van de geindustrialiseerde landen, terwijl het een ontwikkelingslanden stimuleert de groei in hun emissies te beperken. Tenslotte is ook een sector-georienteerde aanpak van internationale lastenverdeling. De resultaten van een eerste voorlopige toepassing van deze benadering op een mondiale schaal, worden hier tevens gepresenteerd.<br>
    • Composition and Origin of Airborne Particulate Matter in the Netherlands

      Visser H; Buringh E; Breugel PB van; LLO; CIM (2001-09-20)
      Fijn stof in de buitenlucht met een diameter kleiner dan 10 um (PM10) blijkt op een consistente wijze geassocieerd te zijn met ernstige humane gezondheidseffecten. Dergelijke gezondheidseffecten zijn over de hele wereld gevonden, inclusief in Nederland. Dit was voor de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) reden om fijn stof op te nemen in de "Air Quality Guidelines". De Europese Unie wijdde een aparte dochter-richtlijn aan fijn stof (1999/30/EC, onderdeel van de kaderrichtlijn luchtkwaliteit 96/62/EC). Voor de EU is dit een dubbele norm geworden met een jaargemiddelde waarde van 40 ug/m3 en een dagelijks gemiddelde van 50 ug/m3 met 35 toegestane overschrijdingen per jaar (het 90-percentiel van de daggemiddelde waarden) beide in 2005. De indicatieve waarden voor 2010 zijn 20 ug/m3 als jaargemiddelde met 7 toegestane overschrijdingen voor het daggemiddelde van 50 ug/m3. Voor de Nederlandse overheid leidden de nieuwe luchtkwaliteitsnormen tot een aantal vragen over de huidige niveaus van fijn stof, de deeltjesgrootte-verdeling, chemische samenstelling, en de bijdragen van natuurlijke en antropogene bronnen (zowel lokale als buitenlandse) aan de huidige PM-niveaus in Nederland. Meer in het bijzonder zou het in het verleden gevonden "gat "van 50% tussen modellen en metingen beter verklaard en zo mogelijk verkleind moeten worden. De ratio tussen metingen en modellen (waarbij alleen het antropogene deel van de bronnen is meegenomen) bedroeg in 1995 slechts 0,50. Dit rapport gaat in op de bovenstaande vragen. Op zes plaatsen in Nederland zijn gedurende de jaren 1998 en 1999 een groot aantal metingen uitgevoerd. We hebben naast PM10 ook de fijne fractie (PM2.5) gemeten en de grove fractie (PM10 - PM2.5). Verder zijn de concentraties van secundaire anorganische zouten: ammonium, nitraat en sulfaat; elementair koolstof en organisch koolstof, natrium en chloride als tracers voor zeezout en 16 verschillende chemische elementen bepaald. Ook werden er nog bronprofielen verzameld van wegverkeer in de IJ-tunnel in Amsterdam. De kwaliteitscontrole op het veldwerk werd uitgevoerd door OMEGAM. De kwaliteitscontrole op de filtermetingen werd uitgevoerd door het RIVM. Een van de conclusies van deze studie is dat er geen significant verschil bestaat tussen gemeten PM10-concentraties en gemodelleerde PM10-concentraties in combinatie met de bijdrage van natuurlijke bronnen. De gemiddelde ratio van de gemodelleerde versus gemeten concentraties bedraagt 0,94 (bij een uniforme correctiefactor voor de FAG-meetinstrumenten) of 0,91 (bij een locatie-specifieke correctiefactor). Wanneer ook rekening gehouden wordt met de verschillende onzekerheden, bedraagt 1 keer de standaardafwijking van de bovengenoemde ratio 0,20. Daaruit concluderen we dat het 'gat' tussen metingen en modellen adequaat is gesloten. Aan de hand van de berekeningen met OPS/SIGMA en de resultaten van deze studie hebben we ons een indruk kunnen vormen van datgene wat met behulp van maatregelen te verbeteren zou zijn aan de concentraties van fijn stof. We vonden daarbij dat het maximale deel van PM10 dat door binnenlandse maatregelen te beinvloeden zou zijn in Nederland, variabel is: 6 tot 18 ug/m3. Het maximale deel dat door buitenlandse maatregelen (EU) te beinvloeden is, varieert van 10 tot 15 ug/m3. Jaargemiddeld is ongeveer 7 tot 9 ug/m3 van het fijn stof in Nederland van natuurlijke oorsprong. Deze cijfers zijn indicatief: ze kunnen van jaar tot jaar varieren ten gevolge van meteorologische condities.
    • Composition and Origin of Airborne Particulate Matter in the Netherlands

      Visser H; Buringh E; Breugel PB van; LLO; CIM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-09-20)
      Particulate Matter (PM) in ambient air has consistently and coherently been associated with serious human health effects. The new EU air quality standards have, for the Dutch government, led to a number of questions concerning current levels, particle size and chemical composition of PM in the Netherlands, along with the sources influencing the Dutch ambient PM levels. In 1998 and 1999 measurements were performed at six sites in the Netherlands .We measured PM10, its fine and coarse fractions, the secondary inorganic aerosols, elemental and organic carbon, tracers for sea salt and the elemental composition of aerosol. One conclusion of this study is that there is no significant difference between measured PM10 concentrations and modelled PM10 concentrations in combination with the contribution of natural sources. The average fraction of model estimates and measured concentrations is 0.94 or 0.91 (depending on the correction factors). Taking the uncertainty in the various estimates into account, we found a 1-s confidence limit of +- 0.20 for the fraction . After combining model calculations and results from this study to get an impression of what abatement could achieve, we found the maximum level of PM10 that can be influenced by domestic abatement measures within the Netherlands to be highly variable: from to 6 to 18 ug/m3. The maximum level of PM10 that can be influenced by foreign abatement measures (EU) varies from 10 to 15 ug/m3. The PM10 in the Netherlands from a natural origin is estimated at between 7 and 9 ug/m3. All these figures are indicative.
    • Correctie van atmosferische concentraties voor meteorologische omstandigheden

      Dekkers ALM; Noordijk H; CIM; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1997-03-31)
      Elk jaar beschrijft het Laboratorium voor Luchtonderzoek (LLO) in de milieubalans en het jaaroverzicht de luchtkwaliteit aan de hand van het gedrag van diverse luchtcomponenten. Naast kaarten met de ruimtelijke verdeling van de mediane waarde van de diverse concentraties worden ook tijdreeksen van verschillende type concentraties gegeven. Om de invloed van beleidsbeslissingen zichtbaar te kunnen maken, is het noodzakelijk de tijdreeksen te corrigeren voor invloeden van meteorologische aard. Voor een aantal kentallen kan dit gebeuren met behulp van modellen of aanwezige proceskennis. Voor een aantal andere kentallen is de invloed van meteorologische grootheden op de luchtcomponenten echter niet bekend. In dit rapport wordt met behulp van de relatief eenvoudige methode, regressieboom-analyse genaamd, op een eenduidige en objectieve manier de relatie tussen opgetreden uurgemiddelde concentraties en meteorologische factoren over een periode van zeven jaren vastgelegd. Op basis hiervan kunnen de gemeten concentraties in een jaar worden gecorrigeerd via een eenvoudig uit te rekenen wegingsfactor. Tenslotte worden de meteogecorrigeerde tijdreeksen van kentallen verkregen door de gebruikelijke berekeningen uit te voeren op de meteogecorrigeerde uurgemiddelde waarnemingen. De resultaten van de regressieboom-analyses geven voor alle componenten overtuigende en soms verrassende relaties te zien. Voor fijn stof blijkt een trend in de ongecorrigeerde jaargemiddelde concentraties praktisch geheel te verklaren uit meteorologische omstandigheden en meet-technische complicaties. De meteocorrecties zijn in het algemeen goed verklaarbaar. De werkwijze kan voor voortschrijdende gemiddelden en andere kentallen mogelijk verbeterd worden door de regressieboom-analyse op andere tijdsschalen uit te voeren. Dit vereist nog nader onderzoek. Samenvattend kan gesteld worden dat de gevolgde werkwijze goed aan de verwachtingen voldoet en dat ze ook bruikbaar is als onderdeel van meer geavanceerde statistische modellen.<br>
    • Correcting air pollution time series for meteorological variability. With an application to regional PM10 concentrations

      Visser H; Noordijk H; CIM; LLO (2003-01-29)
      Dag-op-dag-variaties in meteorologische condities zijn een belangrijke oorzaak van variaties in het concentratieverloop van luchtveronreinigende stoffen. Deze aan meteorologie gekoppelde variaties werken ook door in jaargemiddelde concentraties. Daarom is het moeilijk om te beoordelen in hoeverre jaargemiddelde patronen van luchtverontreinigende componenten beinvloed worden door emissiereducties. Zo'n beoordeling is zeer beleidsrelevant omdat emissiereducties over het algemeen gepaard gaan met hoge kosten. Daarom zal er, om een een maatschapppelijke draagvlak te garanderen, een relatie gelegd moeten worden tussen trends in antropogene emissies enerzijds en trends in concentraties anderzijds. In dit rapport tonen we aan hoe met behulp van een reeks binaire beslisregels, bekend staand onder de naam Classificatie- en Regressiebomen (Eng: CART), gemeten concentraties getransformeerd kunnen worden naar concentraties die er zouden zijn geweest onder standaard meteorologische condities. Deze meteo-gecorrigeerde concentraties kunnen vervolgens gebruikt worden om trends in luchtkwaliteit beter te identificeren. Voorbeelden worden gegeven voor SO2- en PM10-meetreeksen.
    • Correcting air pollution time series for meteorological variability. With an application to regional PM10 concentrations

      Visser H; Noordijk H; CIM; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-01-29)
      It is well-known that a large part of the year-to-year variation in annual distribution of daily concentrations of air pollutants is due to fluctuations in the frequency and severity of meteorological conditions. This variability makes it difficult to estimate the effectiveness of emission control strategies. In this report we have demonstrated how a series of binary decision rules, known as Classification And Regression Trees (CART), can be used to calculate pollution concentrations that are standardized to levels expected to occur under a fixed (reference) set of meteorological conditions. Such meteo-corrected concentration measures can then be used to identify "underlying" air quality trends resulting from changes in emissions that may otherwise be difficult to distinguish due to the interfering effects of unusual weather patterns. The examples here concern air pollution data (daily concentrations of SO2 and PM10). However, the methodology could very well be applied to water and soil applications. Classification trees, where the response variable is categorical, have important applications in the field of public health. Furthermore, Regression Trees, which have a continuous response variable, are very well suited for situations where physically oriented models explain (part of) the variability in the response variable. Here, CART analysis and physically oriented models are not exclusive but complementary tools.
    • Data Management in support of Integrated Environmental Assessment and Modelling at RIVM (Including the 1995 Catalogue of International Data Sets)

      Woerden JW van; Diederiks J; Klein Goldewijk K; CIM (1995-10-31)
      Dit rapport beschrijft hoe mondiale en regionale gegevens beheerd worden binnen het RIVM, in relatie tot UNEP's Global Environmental Outlook en andere internationale milieurapportages en 'global change'-studies. Het merendeel van deze gegevens wordt gebruikt als basisbestanden voor onderzoek en modellering ten behoeve van milieuverkenningen, terwijl een beperkt deel bestaat uit resultaten van dergelijk onderzoek. De basisgegevens worden eveneens gebruikt om milieu-indicatoren voor integrale rapportages te ontwikkelen en te definieren. Het beheer van internationale gegevens maakt binnen het RIVM deel uit van de informatie-infrastructuur en de daarbinnen ontwikkelde gegevenslogistieke tools voor meta-gegevens, data kwaliteitscontrole en rapportpublicatie. In aanvulling op het beschrijven van een selectie van meta-gegevens van internationale bestanden als de 1995 data catalogus, is getracht de data-logistieke activiteiten te plaatsen in een bredere context van data management, door een verbinding te leggen met de behoeften aan data en de ontwikkeling van de informatie-infrastructuur