• Adverse events following vaccination against human papillomavirus : Results of the 2010 campaign in the Netherlands

      van 't Klooster TM; Kemmeren JM; Vermeer-de Bondt PE; Oostvogels B; Phaff T; de Melker HE; van der Maas NAT; EPI; cib (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2011-12-28)
      In 2010 werden er minder bijwerkingen gemeld na vaccinatie tegen HPV dan in 2009. Ook zijn er in 2010, net als in 2009, geen onverwachte of volgens de criteria ernstige bijwerkingen (Serious Adverse Events) gemeld die door het vaccin zijn veroorzaakt. In 2010 zijn meisjes die geboren zijn in 1997 gevaccineerd tegen HPV. Ook zijn meisjes geboren in 1993-1996, die niet (volledig) waren gevaccineerd in 2009, nogmaals uitgenodigd. Tijdens deze campagne is onderzoek gedaan naar de mogelijke bijwerkingen van het vaccin. De mogelijke bijwerkingen die optraden op de vaccinatielocaties werden geregistreerd. Verder werden spontane meldingen in het reguliere systeem voor meldingen van mogelijke bijwerkingen verzameld en is er een onderzoek gedaan naar de verdraagbaarheid van het vaccin. Verschijnselen die kort na de vaccinatie optraden kwamen 7,7 keer voor per 10.000 toegediende doses. Hierbij kwam (bijna)flauwvallen het meest voor. Spontane meldingen van mogelijke bijwerkingen werden in 5,4 keer per 10.000 toegediende doses gemeld. De meldgraad van zowel verschijnselen die kort na de vaccinatie optraden als van spontane meldingen was lager dan tijdens de campagne in 2009. Bij de spontane meldingen ging het in 23% om een heftige gebeurtenis zoals flauwvallen, migraine en stuipen. Van alle meldingen van mogelijke bijwerkingen van het vaccin werd in 67,4% een oorzakelijk verband met de vaccinatie vastgesteld. In de studie naar de verdraagbaarheid is door 2308 meisjes (65%) tenminste één vragenlijst teruggestuurd. Een reactie rond de prikplaats werd gerapporteerd door 82,4% van de meisjes, voornamelijk pijn en verminderd gebruik van de arm. Hiervan classificeerde 14,8% van de meisjes de reactie als heftig. Algemene verschijnselen waaronder spierpijn, moeheid of hoofdpijn werd gerapporteerd door 78,7% van de meisjes. Het percentage gerapporteerde lokale reacties en algemene bijwerkingen was lager dan in 2009. Het voorkomen van sommige mogelijke bijwerkingen steeg met de leeftijd en was meestal lager na de tweede en derde dosis dan na de eerste dosis. Zeventien meisjes (0,4%) hebben de huisarts bezocht in de week na de vaccinatie, maar niemand heeft het ziekenhuis bezocht. De resultaten worden gebruikt om het publiek en de professionals te informeren over het veiligheidsprofiel van het HPV vaccin in de periode na introductie van massa vaccinatie.
    • Airborne dispersion of Q fever : A modelling attempt with the OPS-model

      Sauter FJ; van Pul A; Swart A; ter Schegget R; Hackert V; van der Hoek W; EPI; cib (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMMunicipal Health Service 'Brabant Zuidoost'Eindhoventhe NetherlandsPublic Health Service South LimburgHeerlenthe Netherlands and Maastricht University Medical CenterMaastrichtthe Netherlands, 2012-04-02)
      The OPS ("Operational Priority Substances ") computer model simulates the dispersion of pollutants in the air. It also appears to be suitable for modelling the transmission of Q fever bacteria from farm animals to humans. This is the major finding of a study carried out by the RIVM within the context of RIVM's Strategic Research project (SOR). The study results demonstrate that the model was well able to describe the transmission of Q fever bacteria on two infected goat farms. Uncertainties remain, such as the amount of bacteria released during an outbreak. More data are needed before the model can be routinely used to simulate the transmission of zoonoses through the air (aerosol) on infected farms. Infected goat farms are considered to be the source of the Q fever epidemic in the Netherlands between 2007 and 2010. However, the factors which cause Q fever bacteria to be transmitted from farm animals to humans and how the contaminated particles disperse through the air still remain largely undetermined. A suitable model provides policy-makers with model results that can be used as the basis for policy advice on the placement and distribution of farms.
    • Annual report Surveillance of influenza and other respiratory infections: Winter 2017/2018

      Reukers DMF; van Asten L; Brandsema PS; Dijkstra F; Donker GA; Dam-Deisz WDC; Hooiveld M; de Lange MMA; Marbus S; Broek I van den; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2018-09-04)
      Influenza In the winter of 2017/2018 the influenza epidemic lasted 18 weeks. This is longer than the average over the last 20 years (nine weeks). Between October 2017 and May 2018, an estimated 900,000 people had symptomatic influenza and 340,000 people consulted their general practitioner with influenza-like symptoms. Hospitals were also temporarily overstretched as many patients had to be admitted due to complications of flu (usually pneumonia); this number is estimated to have been over 16,000. Also, during the epidemic, 9,500 more people died than would normally be the case in the influenza season (October to May). Throughout the entire epidemic, people mostly became ill due to an influenza type B virus of the Yamagata lineage. This is the first time that an influenza type B virus has been dominant right from the start of the epidemic. Influenza vaccine effectiveness In the current season, vaccination prevented 44% of the vaccinated people from getting the influenza B virus. This is despite the fact that the Yamagata lineage of influenza virus type B was not included in the vaccine. Apparently, the other B virus in the vaccine provided a reasonable level of cross-protection. The long duration of the flu epidemic can therefore not be explained by a low effectiveness of the vaccine. The effectiveness of the vaccine can differ greatly from season to season. This is because the composition of the vaccine is decided upon six months in advance and is determined based on the viruses that dominated in the previous season all over the world. However, influenza viruses can change and when the influenza season breaks out in the Netherlands other viruses may dominate. This is why it is not possible to predict exactly which viruses will be dominant. Notifiable respiratory infections Some respiratory infections have to be notified to the Public Health Services in order to prevent any further spread. In 2017, there was a striking increase in the number of notifications of legionella; at 561 this was the highest number ever reported. The number of reports of tuberculosis dropped to 787. The number of reports of Q fever (23) and psittacosis (52) remained stable. Q fever, psittacosis and legionella generally manifest themselves in the form of pneumonia. The number of reported cases is an underestimation of the real number as these diseases are normally not tested for when people have pneumonia.
    • Betekenis van Legionella-soorten voor preventiebeleid van leidingwaterinstallaties

      Versteegh JFM; Brandsema PS; Lodder WJ; de Roda Husman AM; Schalk JAC; van der Aa NGFM; IMG; LZO; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2009-03-18)
    • Chlamydia Screening Implementation Netherlands : impact evaluation and cost effectiveness

      Evaluation team RIVM; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-07-03)
      Het RIVM heeft de Chlamydia Screening Implementatie (CSI) geëvalueerd, die tussen februari 2008 en mei 2010 jaarlijks aan ruim 300.000 jongeren in Amsterdam, Rotterdam en Zuid-Limburg is aangeboden. Het is voor het eerst in Nederland dat zo'n grote groep jongeren massaal is opgeroepen voor een jaarlijkse soa-test. Door veel mensen te testen en te behandelen wordt Chlamydia minder vaak overgedragen/verspreid. Deze proefscreening is opgezet om te onderzoeken of de screening goed uitvoerbaar is, inderdaad het aantal infecties doet afnemen en kosteneffectief is. Op basis van deze evaluatie beslist de minister van Volksgezondheid of de screening landelijk wordt ingezet. In afwachting hiervan wordt het programma nog een jaar voortgezet, ook om meer gegevens te verzamelen. Het percentage jongeren dat meedeed was bij aanvang lager dan verwacht (één op de acht genodigden) en liep jaarlijks terug. In de eerste ronde had 4,2% van de deelnemers een Chlamydia-infectie en dit daalde in het derde jaar naar 3,5%. Op basis van modellen wordt geschat dat de screening op de langere termijn, in 10 jaar tijd, slechts tot een lichte daling van Chlamydia-infecties zal leiden. Als de deelname jaarlijks blijft teruglopen, zullen er nauwelijks minder infecties zijn dan bij de bestaande soa-zorg. De screening is daarmee niet kostenbesparend. De genodigden werd schriftelijk gevraagd om via internet een testkit aan te vragen en een monster naar het lab te sturen. Het programma was technisch goed uitvoerbaar en deelnemers waren er enthousiast over. 'Hoog-risico-groepen', zoals jongeren onder de 20 jaar, van allochtone afkomst of uit hoog-risico-wijken, deden minder vaak mee, maar hadden vaker een Chlamydia-infectie. Uit vragenlijsten bleek dat degenen die niet meededen daar meestal een gegronde reden voor hadden (ze waren niet seksueel actief, hadden geen risico gelopen, of waren recent getest). Deelnemers vertoonden doorgaans in seksueel opzicht risicovoller gedrag.
    • Disease burden of food-related pathogens in the Netherlands, 2013

      Bouwknegt M; Mangen MJ; Friesema IHM; van Pelt W; Havelaar AH; EPI; I&V (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2017-06-29)
      The Ministry of VWS has requested RIVM to present an annual update on the number of illnesses caused by 14 enteric pathogens. These pathogens can be transmitted by food, the environment, animals and humans. The number of persons who are ill and who die from the infections is expressed in DALYs (Disability Adjusted Life Years), a measure of the disease burden in the population. Furthermore, the cost-of-illness (COI) related to the 14 food-related pathogens were estimated and expressed in euros. The total disease burden caused by the 14 pathogens decreased from 14,500 DALY in 2012 to 13,200 DALY in 2013. The share of foodborne transmission in this burden decreased from 6,600 to 5,800 DALY, reaching the lowest estimated level since 2009. The COI increased by 6 M compared to 2012, reaching a total of 424 million euro. The share of foodborne transmission was 172 million euro. The decrease in disease burden was a result of decreased incidences for most pathogens, except for rotavirus. The latter incidence increased by 16% compared to 2012, reaching a comparable level to 2011 and a ~30% lower level compared to 2009 and 2010. The research presented in this report results in more insight in the true incidence of foodborne diseases and the associated disease burden and costs and enables to monitor trend in time for these public health indicators.
    • Disease burden of food-related pathogens in the Netherlands, 2014

      Bouwknegt M; Mangen MJ; Friesema IHM; van Pelt W; EPI; I&V (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2017-06-29)
      The Ministry of VWS has requested RIVM to present an annual update on the number of illnesses caused by 14 enteric pathogens. These pathogens can be transmitted by food, the environment, animals and humans. The number of persons who are ill and who die from the infections is expressed in DALYs (Disability Adjusted Life Years), a measure of the disease burden in the population. Furthermore, the cost-of-illness (COI) related to the 14 food-related pathogens were estimated and expressed in euros. The total disease burden caused by the 14 pathogens decreased from around 13,000 DALY in 2013 to 12,600 DALY in 2014. The share of foodborne transmission in this estimated burden was comparable to 2013, mounting to 5,900 DALY in 2014. Therewith, the burden estimates for 2013 and 214 ranked as lowest estimates since 2009, the first year of the burden estimates. The food-related COI decreased by 7 M compared to 2013, reaching a total of 165 M for 2014. The increase in burden, yet decrease in costs in the estimates is possibly related to the significant decrease in incidence of rotavirus infections, which display a relatively high cost-per case due to productivity losses. The research presented in this report results in more insight in the true incidence of foodborne diseases and the associated disease burden and costs-of-illnesses and enables to monitor trend in time for these public health indicators.
    • Disease burden of food-related pathogens in the Netherlands, 2015

      Mangen MJ; Friesema IHM; Bouwknegt M; van Pelt W; EPI; I&V (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2017-06-29)
      The Ministry of VWS has requested RIVM to present an annual update on the number of illnesses caused by 14 enteric pathogens. These pathogens can be transmitted by food, the environment, animals and humans. The disease burden is expressed in DALYs (Disability Adjusted Life Years), a metric integrating morbidity and mortality into one metric unit. Furthermore, the cost-of-illness (COI) related to the 14 food-related pathogens was estimated and expressed in euros. The total disease burden caused by the 14 pathogens increased from around 12,600 DALY in 2014 to 12,800 DALY in 2015. The share of foodborne transmission in this estimated burden was comparable to earlier years, mounting to 5,800 DALY in 2015. The food-related COI were slightly increased from 166 M in 2014 to 168 M for 2015. The increase in both, burden and in costs, in the estimates is possibly related to the significant larger incidence of rotavirus infections compared to 2014. The research presented in this report results in more insight in the true incidence of foodborne diseases and the associated disease burden and costs-of-illnesses and enables to monitor trend in time for these public health indicators.
    • Draaiboek hepatitis B-vaccinatie bij zuigelingen van hepatitis B-draagsters

      Geraedts JLE; BBA; LIS; EPI; LCI (2009-03-12)
      Abstract niet beschikbaar
    • Evaluatie legionellapreventie Waterleidingwet

      Versteegh JFM; Brandsema PS; van der Aa NGFM; Dik HHJ; de Groot GM; IMD; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-07-04)
      Het aantal leidingwaterinstallaties met legionellabacterien neemt niet duidelijk af. Daardoor is nog geen effect vast te stellen van het beleid ter preventie van Legionella in leidingwaterinstallaties. Dit blijkt uit onderzoek van RIVM in opdracht van het Ministerie van VROM.<br>Het aantal legionellosepatienten in Nederland nam tussen 2000 en 2005 toe van 172 naar 280. In 2006 lag het aantal zelfs op 440. De sterfte onder in Nederland geinfecteerde patienten was dat jaar hoger dan de maximaal aanvaardbare sterfte van 1 op de miljoen inwoners. Hierbij moet worden aangetekend dat in de afgelopen vier jaar slechts bij circa 3 procent (19 patienten) de besmettingsbron met zekerheid is vastgesteld. De helft van de 19 patienten werd geonfecteerd via een leidingwaterinstallatie in een zorginstelling.<br>Naar verwachting leidt de regelgeving wel tot minder legionellabacterien in leidingwaterinstallaties als de naleving ervan wordt verbeterd. Dit kan als installateurs consequent leidingwaterinstallaties aanleggen volgens de voorschriften en de eigenaren de legionellapreventiemaatregelen uitvoeren. Dit gebeurt nu te weinig.<br>Dit rapport beschrijft vijf beleidsopties, varierend van het handhaven van het bestaande legionellapre-ventiebeleid tot beleid dat zich uitsluitend richt op de gevaarlijke variant Legionella pneumophila. Vooral voor deze laatste optie is het belangrijk dat er verbetering komt in de naleving en controle van de preventiemaatregelen. Uit de gekozen beleidsoptie volgt of maatregelen, zoals het afsluiten van zwembaddouches of gehele ziekenhuisafdelingen, nodig zijn indien alleen de ongevaarlijke variant Legionella non-pneumophila wordt aangetroffen.<br>Tevens bevat dit rapport aanbevelingen voor leidingwaterinstallateurs, waterbedrijven, VROM-Inspectie en VROM-beleid, en tips voor vervolgonderzoek. Er moet meer worden gelet op andere be-smettingsbronnen met verneveling, waaronder koeltorens.<br>
    • Evaluatie Preventie Perinatale HBV transmissie. Cohort 1.1.2003 -31.12.2005 (HBIG 0,vaccin 2,4,11 mnd)

      Hahne SJM; Zomer T; van Heiningen FM; Boot H; Holty L; Abbink F; de Melker HE; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2009-03-12)
    • Evaluatie regeling aanvullende curatieve Soa-bestrijding

      Koornneef C; de Boer AS; van der Sande MAB; BBA; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2009-04-02)
    • Evaluatie RIVM hiv-surveys hoogrisicogroepen

      van Veen MG; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMGGD Rotterdam-Rijnmond, 2008-01-08)
      Van 1994 tot 2002 zijn zestien sero- en gedragssurveillance studies (zogenaamde hivsurveys) uitgevoerd onder injecterende druggebruikers. Tussen 2002 en 2006 zijn verschillende hiv-surveys uitgevoerd onder andere potentiele hoogrisicogroepen (prostituees, prostituanten en migranten uit hiv-endemische gebieden). Er zijn geen hivsurveys opgezet onder homoseksuele mannen (MSM) omdat deze er door middel van cohortonderzoeken in Amsterdam (en Rotterdam) reeds structurele gedragssurveillance plaatsvindt bij deze hoogrisicogroep. Daarnaast is de verwachting dat MSM geen brugpopulatie vormen voor de verspreiding van hiv naar de algemene bevolking. Om een uitspraak te kunnen doen over hoe toekomstige surveillance van hiv bij hoogrisicogroepen vorm te geven is het belangrijk de hiv-surveys te evalueren. De resultaten van deze evaluatie worden in dit briefrapport beschreven.
    • Evaluatie van ISIS-MML

      van Benthem, BHB; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-07-09)
      The Infectious Diseases Surveillance Information system that collects data of medical microbiology laboratories in the Netherlands (ISIS-MML) is not suitable for early warning of infectious diseases outbreaks. However, the system is appropriate for monitoring trends in antimicrobial resistance. These are the main outcomes of an evaluation described in this report to evaluate technical problems and doubts about the performance and usefulness of the system. ISIS-MML was developed ten years ago by RIVM to provide current information on the occurrence of infectious diseases via Internet. Important goals were to observe outbreaks in time, prevent further spread of disease, and to limit the negative consequences of these outbreaks. For this purpose all 85 medical microbiology laboratories in the Netherlands had to send in data on a daily basis. The evaluation showed that only eighteen laboratories are connected to the system; this led to a lack of national coverage by the system, causing outbreaks to be missed. For example, the outbreak of Clostridium difficile-associated disease of ribotype 027 was missed in June 2005. Furthermore, the system regularly causes false alarms since not all increases in incidence of micro-organisms require control measures. That does not mean that ISIS-MML is useless and needs to be stopped. The system is the most important database for antimicrobial resistance in the Netherlands. The European Union strongly recommends surveillance of antimicrobial resistance since it an increasing problem. Therefore RIVM advises adaptation of the current system (in which hardware and software are outdated) to an antimicrobial surveillance system.
    • Geen relatie tussen veranderingen in organisatorische aspecten met betrekking tot vaccineren binnen de jeugdgezondheidszorg en ontwikkeling in aantal gevaccineerden 2013-2017

      Quee FA; Mollema L; van Vliet JA; de Melker HE; van Lier EA; RVP; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2018-11-22)
      De afgelopen jaren hebben iets minder kinderen zich laten vaccineren tegen ziekten vanuit het Rijksvaccinatieprogramma. De daling is sterker voor de HPV-vaccinatie die aan meisjes wordt aangeboden. Er is nog geen sluitende verklaring voor gevonden. Het RIVM heeft onderzocht of organisatorische veranderingen bij de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) hier invloed op hebben; zij zijn verantwoordelijk voor de vaccinaties, die voor het merendeel via de consultatiebureaus worden gegeven. Uit het onderzoek blijkt dat er zowel positieve als negatieve organisatorische veranderingen zijn geweest. Er is geen verband gevonden met de daling in aantal vaccinaties. Ongeveer twee derde van de jeugdgezondheidsorganisaties heeft aan het onderzoek meegedaan, waardoor op basis van dit onderzoek geen volledig beeld van Nederland is gekregen. Vanuit de jeugdgezondheidszorg kwamen signalen dat ouders minder vaak op het consultatiebureau komen en zij het gebruik van JGZ minder als vanzelfsprekend zien. Dit zou te maken kunnen hebben met een afnemende toegankelijkheid van de Jeugdgezondheidszorg inzake de vaccinaties. Het RIVM heeft daarom in kaart gebracht welke organisatorische veranderingen tussen 2013 en 2017 bij de Jeugdgezondheidszorg hebben plaatsgevonden. Hoewel een aantal locaties zijn gesloten, is de gemiddelde afstand tot het consultatiebureau gelijk gebleven. De openingstijden van consultatiebureaus zijn verruimd ten opzichte van 2000 (bijvoorbeeld ook in de weekenden en 's avonds). Het aantal kinderen dat een consultatiebureau bezocht was in 2016 iets lager dan in 2015. Ook wordt het aantal bezoeken aan een consultatiebureau vaker aangepast aan de behoeften van de ouder. De vier 'contactmomenten' per jaar waarop de vaccinaties aan baby's en peuters worden toegediend, zijn niet veranderd. Verder hebben meer consultatiebureaus ouders een herinnering voorafgaand aan het bezoek gestuurd. Ook bieden een aantal organisaties extra voorlichting voor ouders over vaccinaties. De Jeugdgezondheidszorg noemt zelf als belangrijkste oorzaken de toenemende kritische houding van ouders, de invloed van fake news en berichtgeving in de media, het wantrouwen richting de overheid en de farmaceutische industrie, en een laag gevoel van urgentie doordat kinderziektes verdwijnen.
    • Hiv-survey onder Surinamers, Antillianen en Kaapverdianen in Rotterdam 2006

      Veen MG van; Wagemans MAJ; Gotz HM; Zwart O de; GGD Rotterdam-Rijnmond; EPI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-11-22)
      Het aantal hivbesmettingen onder Antillianen, Surinamers en Kaapverdianen laat zien dat hiv een blijvend probleem is binnen deze gemeenschappen. De nieuwe cijfers van een gezamenlijk onderzoek van het RIVM en de GGD Rotterdam Rijnmond tonen dit aan. Bij Surinamers komt hivbesmetting bij 0,8 % van de mensen voor, bij Kaapverdianen 0,7%. Deze cijfers zijn gelijk aan die uit eerder onderzoek in 2002-2003. Bij de Antillianen is het 0,8 tot 3,2%.
    • Human papillomavirus vaccination catch-up campaign in 2009 for girls born 1993 to 1996 in the Netherlands in 2009 : Results of the post-marketing safety suveillance

      van 't Klooster TM; Kemmeren JM; Vermeer-de Bondt PE; Oostvogels B; PHaff TAJ; de Melker HE; van der Maas NAT; EPI; cib (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2011-04-01)
      In 2009 zijn over de humaan papillomavirus (HPV) vaccinatie inhaalcampagne geen ernstige verschijnselen na vaccinatie gemeld die door het vaccin zijn veroorzaakt. Het vaccin kan daardoor op de korte termijn als veilig worden beoordeeld. Dit blijkt uit onderzoek naar de mogelijke bijwerkingen van het HPV vaccin van dat jaar. De meisjes hebben veelvuldig verschijnselen als pijn in de arm en spierpijn gemeld, maar deze bleken over het algemeen mild en kortdurend. In Nederland is in 2009 de vaccinatie tegen het HPV geïntroduceerd, het virus dat baarmoederhalskanker kan veroorzaken. In 2009 zijn de 13- tot en met 16-jarige meisjes ingeënt. Vanaf 2010 worden jaarlijks 12-jarige meisjes gevaccineerd. Het schema bestaat uit drie prikken, die de meisjes op grootschalige locaties krijgen toegediend. In 2009 zijn in totaal 558.226 doses van dit vaccin toegediend. In het onderzoek zijn de mogelijke bijwerkingen geregistreerd die op de vaccinatielocatie optraden. Daarnaast zijn de zogeheten spontane meldingen voor dit vaccin verzameld vanuit het reguliere systeem voor meldingen van mogelijke bijwerkingen van vaccinaties. Tot slot is onderzocht hoe de meisjes het vaccin verdroegen door hen een vragenlijst over mogelijke bijwerkingen te laten invullen. Bij 27 per 10.000 toegediende doses zijn kort na de vaccinatie verschijnselen opgetreden. (Bijna) Flauwvallen kwam hierbij het vaakst voor (62,1%). Spontane meldingen zijn in 11,6 keer per 10.000 toegediende doses gemeld. In 13,4% ging het om een heftige gebeurtenis, zoals flauwvallen, migraine en stuipen, als mogelijke bijwerking van het vaccin. Hiervan werd bij 75,6% een oorzakelijk verband met de vaccinatie vastgesteld. In het onderzoek naar verdraagbaarheid rapporteerde 85% van de meisjes over de drie prikken gemiddeld een reactie rond de prikplaats, zoals pijn of verminderd gebruik van de arm. Hiervan classificeerde gemiddeld 16% van de melders de reactie als heftig. Verschijnselen als spierpijn, moeheid of hoofdpijn, kwamen voor bij gemiddeld 83% van de deelnemers.
    • Incidentie en moleculaire epidemiologie hepatitis B virus, Nederland, 2004 - 2007

      Koedijk FDH; Op de Coul ELM; Cremer J; Hahne S; Coutinho RA; Boot HJ; van den Houdt R; Bruisten SM; van den Hoek JAR; Schutten M; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-08-11)
      Het ministerie van VWS heeft het RIVM de opdracht gegeven het Hepatitis B risicogroepen vaccinatiebeleid te evalueren. Het doel hierbij is om de effectiviteit te bepalen door te onderzoeken of de transmissie van hepatitis B in Nederland is verminderd en de incidentie van acute hepatitis B is gedaald. In dit rapport worden de resultaten na vier jaar (2004-2007) gegevensverzameling beschreven en wordt ingegaan op de HBV genotypenverdeling en de verdeling van de risicogroepen over Nederland
    • Jaarrapportage respiratoire infectieziekten 2005/2006

      Dijkstra F; van Gageldonk-Lafeber AB; Brandsema P; Du Ry van Beest Holle M; Meijer A; van der Lubben IM; Wilbrink B; van der Sande MAB; EPI; LIS; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-02-19)
      Respiratoire infectieziekten uiten zich vooral door een influenza-achtig ziektebeeld (IAZ) en pneumonie. Om de bestrijding van deze ziektelast meer te kunnen ondersteunen en voorbereid te zijn op nieuwe uitbraken, moet de surveillance van IAZ worden geintensiveerd en van pneumonie worden uitgebreid. Verder neemt het aantal meldingen van legionellose en psittacose toe. Dat vraagt om hernieuwde aandacht voor surveillance van besmettingsbronnen en identificatie van risicofactoren. Dat staat te lezen in de jaarlijkse rapportage van de projectgroep Respiratoire Infecties van het CIb, die de algemene surveillance van respiratoire infectieziekten in Nederland coordineert.
    • Jaarrapportage respiratoire infectieziekten 2006/2007

      EPI; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMProjectgroep respiratoire infectieziektenCentrum voor Infectieziektenbestrijding, 2008-02-19)
      Respiratoire aandoeningen hebben het afgelopen respiratoire jaar (mei 2006 tot en met april 2007) tot aanzienlijke ziektelast geleid. Net als in eerdere jaren was ongeveer 10% van alle sterfte gerelateerd aan een pneumonie, duidend op een onveranderd grote ziektelast. Ook legionellose werd het afgelopen jaar veel vaker gediagnosticeerd. Naast een uitbraak gerelateerd aan een besmette koeltoren, kwamen er over het hele land verspreid meer patienten voor zonder duidelijke aanwijzing voor een gemeenschappelijke bron. Mogelijk spelen klimatologische factoren hierbij een rol. In 2006/2007 kwam het influenza seizoen laat, duurde kort, en leidde tot een relatief geringe ziektelast.