• Het bepalen van de plasma renine activiteit door middel van de radioimmunochemische bepaling van angiotensine I

      Elvers LH; Somers HHJ; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1986-02-28)
      De plasma renine activiteit (PRA) wordt gemeten door de radioimmunochemische bepaling (RIA) van het angiotensine I (AI) dat gevormd wordt tijdens incubatie van het renine met zijn substraat (angiotensinogeen). Om degradatie van het gevormde AI door peptidases te voorkomen worden als angiotensinases toegevoegd: phenylmethylsulfonylfluoride (PMSF), 8-hydroxyquinoline (HQ) en EDTA. Om uitputting van het endogene substraat gedurende de enzymincubatie te voorkomen wordt als extra substraat plasma van genefrectomeerde ratten toegevoegd. De AI-concentratie wordt zowel voor als na enzymincubatie bepaald om te kunnen corrigeren voor het AI dat vooraf reeds in het plasma aanwezig is. De detectiegrens bedraagt 8 fmol AI/buis, ofwel 0,2 nmol/l/uur. Het percentage terugwinning (x + s) van aan plasma toegevoegd AI bedraagt voor enzymincubatie 102 + 7% (n=12) en na enzymincubatie 101 + 9% (n=11).<br>
    • Het bepalen van progesteron in ratteserum met behulp van een radioimmunochemische methode

      Elvers LH; Smit PJ; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1984-12-31)
      Beschreven wordt een methode voor het meten van progesteron (P) in ratteserum. De methode bestaat uit de extractie van 0,02 ml serum met n-hexaan, gevolgd door een radioimmunochemische bepaling van P in het extract. Het meetgebied loopt van 0,015 tot 0,5 pmol P per buis. De detectiegrens bedraagt 3 nmol P per liter serum. In 3 rattesera werd in 6 experimenten in duplo de progesteron concentratie gemeten. Voor deze sera met respectievelijk 12, 24 en 48 nmol P per liter, bedroeg de spreiding binnen______ meetsessie respectievelijk 12%, 5,1% en 4,9% en de spreiding tussen______ meetsessies 16%, 14% en 11%.<br>
    • Het bepalen van prolactine in ratteserum met behulp van een radio-immunochemische methode

      Smit PJ; Elvers LH; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1987-09-30)
      Met reagentia van het National Institute of Diabetes and Digestive and Kidney Diseases (NIDDK) werd een radioimmunochemische methode (RIA) ontwikkeld voor de bepaling van prolactine in ratteserum (rPRL). Het meetgebied van de ijklijn loopt van 0,6-40 mug/l serum. De binnen en tussen meetsessiespreiding bedroeg voor drie sera met 3,6, 2,3 en 7,2 mug/l, 8,9%, 9,2% en 3,2%, respectievelijk 10,6%, 9,6% en 5,2%. De terugwinning van aan ratteserum toegevoegde rPRL bedroeg 108 plusminus 14% (x plusminus s ; N = 15). Bij chromatografie van rattesera over Ultrogel AcA54 werden telkens twee immunochemisch actieve pieken aangetoond. Het aandeel in de immunochemische activiteit varieerde voor de eerste piek tussen 5% en 50%. De aard van dit materiaal, dat in het exclusievolume van de kolom elueerde, werd niet verder onderzocht. De tweede piek (kav = 0,45) bestond uit monomeer rPRL.<br>
    • De bepaling van thyroxine-bindend globuline in hielprikbloed van pasgeborenen ; bereiding van bloedvlekstandaarden

      Elvers LH; Esmeijer A; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1993-03-31)
      In the Netherlands neonatal screening on congenital hypothyroidism (CHT) is based on the determination of thyroxine (T4) in dried bloodspots on filterpaper. In 20 percent of the samples, those with the lowest T4 concentration, also thyrotropin (TSH) is measured. The positive predictive value (PV) of this screening strategy is low, about 6-8%. The reason for this is the low PV for T4. On January 1st 1993 the "TBG-project", subsidized by "Het Praeventiefonds", started in the CHT laboratories. The aim of this project is to examine whether the determination of thyroxine-binding globulin (TBG), in addition to T4 and TSH, can improve the positive PV. A commercial available radioimmunoassay kit for TBG in serum was modified to determine TBG in bloodspots on filterpaper. To correct for matrix effects there was a need for bloodspot standards. Two batches of bloodspot standards were prepared: TBG-IS and TBG-BO3. TBG-IS was prepared by mixing bloodcells with TBG-free serum, enriched with the International Standard for TBG (WHO 88/638). In TBG-BO3 the TBG-source was serum with a high TBG concentration. After calibration of TBG-BO3 in terms of TBG-IS the following concentrations were stated: 0, 45, 90, 180, 360, 720 and 1440 nmol/l. The range of TBG-BO3 in the RIA was good: 45 and 1440 nmol/l displaced 10% respectively 85% from the I-125-TBG. Conclusion: TBG-BO3 is suited to serve as blootspot standard in the TBG-project. There is a stock for 1 year for the 5 laboratories involved in this project.<br>
    • De bruikbaarheid van Pharmacia Dry Spot TSH RIA (IRMA) voor de bepaling van TSH in hielprikbloed van pasgeborenen

      Elvers LH; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1986-07-31)
      De Pharmacia "Dry Spot TSH RIA (IRMA)"-kit is onderzocht op zijn bruikbaarheid voor de bepaling van schildklierstimulerend hormoon (TSH) in hielprikbloed van pasgeborenen. Volgens de bijsluiter kan de eerste incubatiestap 3 uur of overnacht (18 uur) worden geincubeerd. Het percentage radioactief gebonden TSH ligt bij 18 uur incubatie hoger dan bij 3 uur. Bij 3 uur is de extractie van het TSH uit het filtreerpapier en/of de binding van TSH aan het antiserum dus nog niet tot een evenwicht gekomen. De 3 uurs procedure is te ongevoelig om een goed onderscheid te kunnen tussen monsters met een bij de CHT-screening gehanteerd "negatief", "dubieus" of "positief" TSH-gehalte. Bij 18 uur incubatie is dit wel mogelijk. Door het invoeren van een (niet voorgeschreven) wasstap van het precipitaat kunnen de gevoeligheid van de methode en de dupliceerbaarheid aanzienlijk worden verbeterd. Conclusie: de kit is bruikbaar bij 18 uur incubatie een wasstap van het precipitaat en vijf minuten teltijd voor het meten van de radioactiviteit worden sterk aangeraden.<br>
    • Developmental and testicular toxicity of butyl benzyl phthalate in the rat and the impact of study design

      Piersma AH; Verhoef A; Dormans JAMA; Elvers LH; Valk V de; Biesebeek JD te; Pieters MN; Slob W; LEO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-11-30)
      The developmental toxicity of butyl benzyl phthalate was investigated in the rat in an alternative study design using ten treatment groups. The effect of exposure period was studied, and a comparison of reaction to treatment in pregnant versus non-pregnant females was made. The classical data analysis via no-observed-adverse-effect-levels (NOAEL) was compared to an alternative benchmark approach, in which critical effect dosages (CED) are derived. In addition, a pilot study was carried out in young males to assess the testicular toxicity of the compound. This report describes the results obtained, together with an initial analysis of the data. A more extensive data analysis will be presented in a consecutive report. Comparison of the lowest NOAEL with the lowest CED shows that in both analyses liver effects determine maternal toxicity, with liver weight at NOAEL=450 mg/kg body weight/day (mkd) and serum at ALAT CED20=456 mkd. For embryo toxicity, fetal testicular effects appear critical in both analyses, with fetal testicular weight at NOAEL<270 mkd (lowest dose tested) and fetal testicular caudal migration at CED01=164 mkd. As embryotoxicity was observed at dosages without observed maternal toxicity, BBP appeared as a specific embryotoxic compound. Most sensitive male toxicity appears at testis atrophy: NOAEL=750 mkd and testis weight reduction: CED10=576 mkd. The effects reported in the literature were generally reproduced. In addition, in the present study, critical adverse effects were observed on maternal serum ALAT levels and on fetal testis weight and descent, both found only after long exposure. End points which are either reversible or affected in the later phase of exposure appear more likely to be affected after the long exposure regimen. Liver enzyme changes and hematological parameters appear more sensitive in pregnant than in non-pregnant animals. The data set collected in this study will be instrumental for further development and discussion of the alternative benchmark approach for human risk assessment.
    • Developmental and testicular toxicity of butyl benzyl phthalate in the rat and the impact of study design

      Piersma AH; Verhoef A; Dormans JAMA; Elvers LH; de Valk V; te Biesebeek JD; Pieters MN; Slob W; LEO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-11-30)
      De embryofoetale toxiciteit van butylbenzylftalaat is onderzocht in de rat in een studieopzet met tien doseringsgroepen. Het effect van blootstellingsduur is bestudeerd, en effecten in drachtige en niet-drachtige dieren zijn vergeleken. Bovendien is de klassieke data-analyse met no-observed- effect-levels (NOAEL) vergeleken met een alternatieve benchmark benadering waarin critische-effect-doseringen (CED) worden afgeleid. Daarnaast is een verkennende studie uitgevoerd met jonge mannetjesratten om de testistoxiciteit van de stof te bepalen. Dit rapport beschrijft de resultaten alsmede een initi6le analyse van de data. Een uitgebreide data-analyse is voorzien voor een volgende rapportage. Vergelijking van de laagste NOAEL met de laagste CED laat zien dat in beide analyses levereffecten de maternale toxiciteit bepalen, waarbij de NOAEL voor levergewicht 450 mg/kg lichaamsgewicht/dag (mkd) bedraagt en de CED20 voor serum ALAT 456 mkd. Voor embryotoxiciteit blijken in beide analyses testis-effecten het gevoeligst, met NOAEL voor testisgewicht < 270 mkd en de CED01 voor foetale caudale testismigratie 164 mkd. Aangezien embryotoxiciteit optrad bij doseringen waarbij geen maternale toxiciteit gezien werd, komt BBP uit deze studie naar voren als een specifiek embryotoxische stof. Gevoeligste toxiciteit bij mannetjes werd gezien als testis-atrofie met een NOAEL van 750 mkd en als testisgewicht reductie bij CED10 van 576 mkd. gereproduceerd. Daarnaast werden in deze studie critische effecten gezien op maternale serum ALAT spiegels en op testisgewicht en -migratie, beide uitsluitend na lange blootstelling. Eindpunten die reversibel zijn of die gevoelig zijn in de latere fase van de blootstelling zijn veelal gevoeliger voor langere blootstelling. Lever enzym veranderingen en hematologische parameters blijken gevoeliger in drachtige dan in niet-drachtige dieren. De dataset van deze studie zal gebruikt worden voor verdere ontwikkeling en discussie van de alternatieve benchmark benadering voor humane risicoanalyse.<br>
    • Down syndroom kansbepaling met de eerste trimester combinatietest 2002-2004

      Schielen PCJI; van Leeuwen M; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-12-04)
      Dit rapport is een eerste evaluatie van de eerste trimester combinatietest. Deze test is gericht op het bepalen van de kans op een zwangerschap van een kind met het Down syndroom. In het afgelopen jaar steeg het aantal aanvragen voor de test explosief van 341 aanvragen per half jaar (tweede helft van 2002) naar 11.046 aanvragen per half jaar (tweede helft van 2005). Daarbij werd 71% van alle Down syndroom zwangerschappen gevonden. Van 82% van alle aanvragen van de eerste trimester combinatietest in de periode juli 2002- mei 2004 werd de zwangerschapsuitkomst aan het RIVM gerapporteerd. De test is een kansbepaling gebaseerd op een nekplooimeting bij de foetus en een serumonderzoek bij de moeder. Bij de nekplooimeting wordt het laagje vocht van de foetus in de nek gemeten. Bij het serumonderzoek wordt de concentratie van twee specifieke zwangerschapseiwitten (vrij beta-hCG en PAPP-A) gemeten.<br>Tussen juli 2002 en mei 2004 zijn in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) bijna 7.800 serumonderzoeken uitgevoerd. Van ruim 4.800 daarvan is bij het RIVM een gecombineerde kansbepaling berekend (uitslag van de serumtest gecombineerd met de nekplooimeting). Het rapport geeft aan hoe goed de combinatietest een zwangerschap van een kind met Down syndroom voorspelt. Verder doet het RIVM een aantal aanbevelingen voor verbetering van de eerste trimester combinatietest.<br>
    • Down syndroom risicoschatting in het 1e trimester door bepaling van PAPP-A en vrij beta-hCG in serum.

      Schielen PCJI; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-08-19)
      The Dutch Health Council's report on Prenatal screening for Down's syndrome, neural tube defects and routine echoscopy (Dutch language) propagated the evaluation and implementation of new methods of risk estimation for Down's syndrome. The evaluation of these new methods is explicitly one of the aims of the current RIVM-project on Down's syndrome risk estimation.As method of choice, a risk estimation method based on PAPP-A and fbeta-hCG levels in the maternal circulation in the first trimester of pregnancy was selected. In combination with the measurement of the thickness of an echographically distinct area in the neck of a foetus, measured between week 10-14 of pregnancy (nuchal translucency thickness), this method provides a risk estimation for Down's syndrome pregnancies with a high detection rate for a low false positive rate. Pivotal in this kind of risk estimation are an accurate detection method for PAPP-A and fbeta-hCG. Moreover, modelled median values per day of gestation are needed for the actual risk calculation.To acquire these, we co-operated with three Amsterdam hospitals. These hospitals were familiar with the application procedures for Down's syndrome risk estimation through their participation in the RIVM second trimester ('triple test') program for Down's syndrome risk estimation. Moreover, they had a keen interest in acquiring a possibility for 1st trimester serum analysis and risk estimation. About 340 samples of well-described pregnancies were obtained. In these samples, PAPP-A and fbeta-hCG concentrations were determined by the AutoDelfia method. Using these concentrations, a mathematical relationship was determined between the gestational age and both PAPP-A and fbeta-hCG. To check whether these relationships were adequate, they were compared to those obtained from a larger dataset of another laboratory that used the same detection method. The median concentrations per week of pregnancy were compared to those of a second external study. Finally, using the established equations, concentrations of samples of an external quality control program were transferred into so-called multiple-of-the-median values and compared to the target values of the quality control program.All data together indicated that the modelled median concentrations of this study are fit for to use in a first trimester risk estimation procedure.
    • Down syndroom risicoschatting in het 1e trimester door bepaling van PAPP-A en vrij beta-hCG in serum.

      Schielen PCJI; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-08-19)
      Het Gezondheidsraadrapport 'Prenatale screening. Downsyndroom, neuralebuisdefecten, routine-echoscopie' (1) laat nadrukkelijk ruimte voor het evalueren van nieuwe methoden voor de schatting van het risico op een zwangerschap van een kind met Down syndroom. Het onderzoeken van dergelijke nieuwe methoden is ook een van de expliciete onderzoeksvragen van het onderhavige project. Vooral vanwege de verwachte hoge detectiegraad is gekozen voor het nader uitwerken van een risicoschattingsmethode gebaseerd op een meting van de nekplooi bij de foetus in week 10-14 van de zwangerschap (Eng: nuchal translucency thickness; NT), in combinatie met de meting van pregnancy-associated plasma protein A (PAPP-A) en de vrije beta subunit van humaan choriongonadodotropine (fbeta-hCG) in het bloed van de moeder in het 1e trimester van de zwangerschap. Voor het operationeel maken van deze methode dienen allereerst betrouwbare of mediane concentraties (normaalwaarden) per zwangerschapsdag vastgesteld te worden. Dit gebeurde in samenwerking met het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG), het Academisch Medisch Centrum (AMC), en het ziekenhuis van de Vrije Universiteit (VUMC) in Amsterdam, die 1e trimester sera konden aanleveren. In deze sera werden de concentratie PAPP-A en fbeta-hCG bepaald met de AutoDelfia methode, die al routinematig gebruikt werd voor Down syndroom risicoschatting in het tweede trimester van de zwangerschap (de zgn. triple test). De PAPP-A en fbeta-hCG metingen van de serummonsters afkomstig van het VUMC en eerder uitgevoerde bepalingen van het VUMC bleken overeen te komen. Ze werden daarom geincludeerd bij het modelleren van mediane concentraties. Op basis van gegevens van 338 geanalyseerde sera werden mediane concentraties per zwangerschapsdag berekend. De mate van overeenkomst tussen de gevonden mediane concentraties per zwangerschapsweek en de gemodelleerde mediane waarden per zwangerschapsdag met beschikbare gegevens van andere laboratoria was acceptabel. De resultaten van deelname aan een extern kwaliteitscontroleprogramma voor PAPP-A en fbeta-hCG waren eveneens acceptabel. Geconcludeerd kan worden dat de bepaling van PAPP-A en fbeta-hCG concentraties in het eerste trimester van de zwangerschap in combinatie met de gemodelleerde mediane concentraties per zwangerschapsdag geschikt is voor de risicoschattingen voor Down syndroom. Voor de verdere voorbereiding van het routinematig uitvoeren van deze risicoschattingen zullen logistieke aspecten en kwaliteitsbewaking worden uitgewerkt.<br>
    • Downsyndroom-kansbepaling met de eerstetrimester-combinatietest 2004-2006 (deels 2007)

      Schielen PCJI; Koster MPH; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2009-02-05)
      Tussen 2004 en 2006 is 76 procent van de zwangerschappen van een kind met downsyndroom correct voorspeld met de eerstetrimester-combinatietest. De test presteert daarmee iets beter dan tussen 2002 en 2004. Het aantal aanvragen voor de test is in de onderzochte periode gestegen, de leeftijd van zwangeren die de test laten doen daalde licht. Van 75 procent van de aanvragen van de eerstetrimester-combinatietest is de uitkomst van de zwangerschap aan het RIVM gerapporteerd. Dit blijkt uit de tweede evaluatie van de eerstetrimester-combinatietest. De evaluatie is uitgevoerd in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), en later het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De combinatietest is een kansbepaling gebaseerd op een nekplooimeting (NT-meting) bij de foetus en een serumonderzoek bij de moeder. Bij de NT-meting wordt het laagje vocht van de foetus in de nek gemeten. Bij het serumonderzoek wordt de concentratie van twee specifieke zwangerschapseiwitten (fBeta-hCG en PAPP-A) gemeten. Met deze gegevens, gecombineerd met de leeftijd van de moeder, wordt de kans op het krijgen een kind met downsyndroom berekend. Het rapport combineert de uitslag van de test met de zwangerschapsduur en de uitslag van de zwangerschap (wel/geen Down). Bij de huidige rapportage zijn 20.293 serumonderzoeken waarvan al deze gegevens bekend zijn geanalyseerd. Voor het eerst zijn ook, zij het summier, de kengetallen van de andere regionale laboratoria die op het downsyndroom gepresenteerd. Zij komen tot nagenoeg dezelfde resultaten. Tot slot worden aanbevelingen gedaan om de test te verbeteren, zoals een betere instelling van de parameters in de kansberekening. Er zijn aanwijzingen dat de gesignaleerde verbetering komt door betere NT-metingen. Het RIVM wil de prestaties van de test verder verbeteren door onder andere de parameters voor de kansberekening beter in te stellen.
    • Downsyndroom-kansbepaling met de eerstetrimestercombinatietest 2006-2008

      Schielen PCJI; Koster MPH; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2010-08-13)
      Tussen 2006 en 2008 is 70 % van de zwangerschappen van een kind met downsyndroom correct voorspeld met de eerstetrimester-combinatietest. De test presteert daarmee iets minder dan in de vorige onderzochte periode, tussen 2004 en 2006. Het aantal aanvragen voor de test is in de onderzochte periode licht gestegen, de leeftijd van zwangeren die de test laten doen daalde licht. Van 63 % van de aangevraagde eerstetrimester-combinatietesten is de uitkomst van de zwangerschap aan het RIVM gerapporteerd. Dit blijkt uit de derde evaluatie van de eerstetrimester-combinatietest. De evaluatie is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De combinatietest is een kansbepaling, gebaseerd op een nekplooimeting (NT-meting) bij de foetus en een serumonderzoek bij de moeder. Bij de NT-meting wordt het laagje vocht van de foetus in de nek gemeten. Bij het serumonderzoek wordt de concentratie van twee specifieke zwangerschapseiwitten (fBeta-hCG en PAPP-A) gemeten. Met deze gegevens, gecombineerd met de leeftijd van de moeder, wordt de kans op het krijgen van een kind met downsyndroom berekend. Het rapport combineert de uitslag van de test met de zwangerschapsduur en de uitslag van de zwangerschap (wel/geen Down). Voor deze rapportage zijn 19.172 serumonderzoeken, waarvan al deze gegevens bekend zijn, geanalyseerd. Ook worden de kengetallen van de andere regionale downsyndroom screeningslaboratoria in Nederland gepresenteerd. Zij komen tot nagenoeg dezelfde resultaten. Tot slot worden aanbevelingen gedaan om de test te verbeteren. De kansbepaling op het downsyndroom verbetert bijvoorbeeld door de zwangerschapsduur op een andere manier te berekenen. Dat kan namelijk nauwkeuriger met behulp van de lengte tussen kruin en stuit van de foetus, zoals die bij de NT-meting wordt gemeten.
    • Evaluatie uitvoering hielprik ten behoeve van de neonatale screening

      Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-08-07)
      In the Netherlands neonates are screened for congenital adrenal hyperplasia, congenital hypothyroidism and phenylketonurea. Blood is collected on filter paper according to the heelstick procedure, preferably the fourth day after birth but at least on the seventh day, and analysed in one of the five screening laboratories. To evaluate the performance of the heelstick procedure, demographic and other data of 10.000 heelstick sets were collected and analysed per category of administrator (performer) of the heelstick procedure, per provincial vaccination administrative body and per screening laboratory for the period of 5 to 20 March 2001. Results: 1) In approximately 10% of the samples one or more of tpieces of important data was/were not provided: performer (3.6%), birth weight (1.3%) and gestational age (3.6%). 2) Only 50% of the heelpricks were carried out on day 4 after birth; the 50% showd large differences between categories of performers. A total of 98% of the heel pricks were performed on day 7. 3) The percentage of samples with 'insufficient' or 'unreliable blood' (UB) varied widely between categories of performers: i.e. midwives, local nurses, 0.4%, maternity care workers, 0.6%, hospitals, 1.4% and general practitioners, 2.3%. Hospitals, performing only 18% of the heel pricks, were responsible for 39% of all UB. 4) Three days after the heelprick, only 79% of all sets had reached the laboratory. Mail delivery by the Dutch postal service was slow, especially in the northwest and northeast region. 5) The laboratories carried out the analyses and reported the results on time and according to the national protocol on neonatal screening.
    • Evaluatie uitvoering hielprik ten behoeve van de neonatale screening

      Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-08-07)
      Inleiding. In Nederland worden baby's gescreend voor drie aandoeningen: adrenogenitaal syndroom, congenitale hypothyreoidie en phenylketonurie. Hiertoe wordt bij voorkeur de 4e levensdag en uiterlijk op dag 7 hielprikbloed verzameld op filtreerpapier en geanalyseerd in een van de 5 screeningslaboratoria. De screeningsprocedure is in detail beschreven in het 'Draaiboek neonatale screening'. Om een aantal aspecten van de uitvoering van de hielprik procedure te kunnen evalueren werden van 10.000 setjes demografische en andere gegevens geanalyseerd per categorie uitvoerder van de hielprik, per entadministratie en per laboratorium. Resultaten. 1) Op ongeveer 10% van de setjes ontbrak een of meer van de in te vullen gegevens, zoals: uitvoerder hielprik (3.6%), geboortegewicht (1.3%), zwangerschapsduur (3.6%). 2) Op dag 4 was slechts 50% van de hielprikken uitgevoerd met grote verschillen tussen categorieen uitvoerders; op dag 7 was 98% geprikt. 3) Er was een groot verschil tussen categorie6n uitvoerders in setjes met onvoldoende of onbetrouwbaar bloed (OV): verloskundigen, wijkverpleegkundigen en kraamcentra 0.4%, kraamzorg 0.6%, ziekenhuizen 1.4% en huisartsen 2.3%. De ziekenhuizen voeren slechts 18% van de hielprikken uit, maar zijn verantwoordelijk voor ruim 39% van de OV. 4) De bezorging van de setjes door de TPG-Post laat te wensen over en vooral in de regio's Noord-West en Noord-Oost Nederland. Op dag 3 na de hielprik is slechts 79% van alle setjes in het laboratorium ontvangen. 5) De uitvoering van de analyses en de rapportage van de resultaten door de laboratoria waren adequaat en conform het 'Draaiboek neonatale screening' en conform de afspraken die het RIVM met de screeningslaboratoria heeft gemaakt.<br>
    • De evaluatie van Corning &quot;MAGIC T4-RIA&quot; en de vergelijking met Corning &quot;IMMOPHASE FT4-RIA&quot;

      Elvers LH; Smit PJ; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1985-08-31)
      Beschreven wordt de evaluatie van "MAGIC T4-RIA" (MAGIC) en de vergelijking met de totaal T4 resultaten van "IMMOPHASE FT4-RIA" (IMMO). MAGIC is in de practische uitvoerbaarheid eenvoudig en weinig arbeidsintensief. Voor 3 rattesera met 44, 95 en 167 nmol T4/l bedroeg de binnen- en tussenmeetsessiespreiding 3,5%, 3,6% en 3,6% respectievelijk 13,8%, 6,4% en 7,4%. Voor IMMO zijn deze percentages ongeveer tweemaal zo hoog. MAGIC is bij het meten in ratteserum, in vergelijking met IMMO, minder gevoelig voor matrixeffecten. In 120 rattesera werd met beide kits de T4-concentratie gemeten. De formule voor de orthogonale regressie was: MAGIC=1,06*IMMO-13,2 (r=0,952).<br>
    • De evaluatie van Corning &quot;MAGIC TSH-RIA&quot; en de mogelijke toepassing van deze kit voor de bepaling van TSH in hielprikbloed van pasgeborenen

      Elvers LH; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1985-09-13)
      Bij de evaluatie van de Corning "MAGIC TSH-RIA"-kit voor de RIA van hTSH in serum werd nagegaan of met deze kit, na modificatie, het TSH- gehalte in hielprikbloed van pasgeborenen kan worden gemeten. De ijkcurven van de bloedvlek- en serumcalibratoren kwamen goed met elkaar overeen. Het TSH-gehalte in 32 monsters hielprikbloed, die in de screening op congenitale hypothyreoidie (CHT) als "negatief voor CHT" werden beoordeeld, lag in alle gevallen beneden het TSH-gehalte overeenkomend met de classificatie "dubieus" voor CHT. De respons voor deze monsters lag echter in het vlakke, ongevoelige gedeelte van de ijkcurve. Verlenging van de incubatietijd van 2 uur tot 16 uur bracht hierin geen verbetering. Conclusie: het lijkt in principe mogelijk om met deze kit TSH in hielprikbloed te meten verder onderzoek is dan nog wel noodzakelijk.<br>
    • Evaluatie van de &quot;Coat-A-Count Estradiol&quot; kit voor de radioimmunochemische bepaling van 17-beta-oestradiol in serum

      Elvers LH; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1985-06-30)
      Beschreven wordt de evaluatie van de "Coat-A-Count" Ria (CAC) voor 17- beta-oestradiol (E2) van Diagnostic Products Corporation. De kit heeft een goed meetbereik. De spreiding binnen en tussen meetsessies varieerde tussen 4,1 en 13,7% respectievelijk 3,4 en 13,4% voor sera met een E2-gehalte tussen 0,2 en 1,3 nmol/l. Het percentage terugwinning van aan serum toegevoegd E2 varieerde tussen 60 en 80%. Een verbeterde versie (CAC-nieuw) gaf ten aanzien van de terugwinning dezelfde resultaten. Wel was het meetniveau ten opzichte van de eerste versie (CAC-oud) 1,5 tot 2 keer zo laag. Bij het bepalen van E2 in serum van normale ratten lag het E2-gehalte in ongeveer 50% van de sera beneden de detectiegrens van de bepaling. CAC is voor dit doel dus niet geschikt.<br>
    • Evaluatie van de AutoDELFIA Neonatal 17alpha-OH-Progesteron kit voor de pilot-screening op het adrenogenitaal syndroom (AGS)

      Elvers LH; Loeber JG; van Duin S; Verheul FEAM; LIS; IJsselland Ziekenhuis Capelle a/d IJssel/Algemeen Klinisch Laboratorium (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-02-28)
      Op 1 januari 1998 is een door het Praeventiefonds gesubsidieerd project gestart, om na te gaan of het zinvol is om pasgeborenen te screenen op het adrenogenitaal syndroom (AGS), een ernstige autosomaal recessieve ziekte. Deze pilotscreening zal twee jaar duren en wordt uitgevoerd in de regio's Midden- (Utrecht en Gelderland) en Zuid-West Nederland (Zeeland en Zuid Holland). Bij de screening wordt 17alpha-hydroxyprogesteron (17OHP) bepaald in hetzelfde monster hielprikbloed dat voor de screening op phenylketonurie (PKU) en congenitale hypothyreoidie (CHT) wordt afgenomen. Voor de bepaling wordt gebruik gemaakt van de AutoDELFIA-methode voor 17OHP. De evaluatie van deze methode is in dit rapport beschreven. In 993 hielprikmonsters van neonaten zonder AGS werd de 17OHP concentratie bepaald. De gemeten 17OHP-concentratie bleek bij prematuren afhankelijk van geboortegewicht en/of zwangerschapsduur. Op grond hiervan werden geboortegewicht- en zwangerschapsduur-afhankelijke afkapgrenzen vastgesteld, waarboven een gemeten 17OHP concentratie als afwijkend wordt beschouwd. De terugwinning van toegevoegd 17OHP in kwaliteitscontrolemonsters van het Centres for Disease Control and Prevention bedroeg 86 +- 7% ten opzichte van het 'all laboratories trimmed mean' (ALTM) en 97 +- 10% ten opzichte van de toevoeging. De variatie coefficient binnen- en tussen meetsessies was 6-12% respectievelijk 6-10%. Conclusie: de AutoDELFIA is een geschikte methode voor de bepaling van 17OHP in hielprikbloed.<br>
    • Evaluatie van de Coat-A-Count Neonatal T4 RIA en een vergelijking met de (125-I) Neonatal T4 RIA

      Elvers LH; Smit PJ; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1984-03-21)
      De Bijzondere Afd. Automatisering Serologisch Onderzoek maakt voor de screening op congenitale hypothyreoidie gebruik van de (125-I) Neonatal T4 RIA (LP) van Diagnostic Products Corporation (DPC). Vanaf maart 1984 zal deze kit echter niet meer geleverd worden. DPC heeft namelijk een nieuwe kit geintroduceerd. Coat-A-Count Neonatal T4 (CAC). In het Lab. voor Endocrinologie werd CAC geevalueerd en vergeleken met LP. De correlatie-coefficient voor 350 monsters hielprikbloed van pasgeborenen bedroeg 0,92. De vergelijking voor de orthogonale regressie was LP = 1,28 CAC + 5,86. Het lagere meetniveau van CAC wordt voornamelijk veroorzaakt door een "herwaardering" van de calibratiemonsters uit de CAC-kit. De sterkteverhouding tussen de serie calibratiemonsters uit CAC t.o.v. LP, gemeten in beide systemen, bedroeg 1,24. CAC is minder arbeidsintensief en biedt mogelijkheden tot automatisering. De conclusie is dat CAC een goed alternatief is voor de huidige LP kit.
    • Evaluatie van de Quantase R Phenylalanine bepaling en het Millipore Multiscreen Assay System als methode voor de screening van pasgeborenen op PKU

      Elvers LH; Diependaal GAM; Blonk HJ; Loeber JG; TEP (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-01-31)
      The Quantase R Phenylalanine Assay, an enzymatic/colorimetric method for the determination of phenylalanine (Phe) in dried bloodspots, was evaluated for the neonatal screening on PKU. The within run variation (N=12) for bloodspot samples with 0.15, 0.29 and 0.53 mmol/l was 10%, 5% and 5%, respectively. The between run variation (N=56) for bloodspot samples with 0.38 and 0.96 mmol/l was 9% and 8%, respectively. The mean concentration and standarddeviation in 33630 bloodspot samples was 0.077 +- 0.025 mmol/l (%CV=32%). The measured Phe-concentration was elevated (>=0.24 mmol/l) in 13 samples (0.039%). Reanalysis of these samples, in the same bloodspots, revealed a Phe-concentration of <0.12 mmol/l in 6 samples. These 6 samples were also found to be 'negative' in the Guthrie-test. Therefore, 6 samples (0.018%) were 'false-elevated'. For 5 of these samples no explanation was found. In 5770 bloodspot samples Guthrie test. All 'negative' samples in the Quantase were also 'negative' in the Guthrie. According to the manufacturer the absorbance has to be read at 570 nm. To reduce the number of samples with a 'false-elevated' concentration, we recommend to read the absorbances both at 570 nm and at 690 nm to correct for non-specific absorbance (dual wavelength). We used the Millipore Multiscreen Assay System for the extraction of the phenylalanine from the bloodspots. This system appeared to function well in practive. The special filterplates are rather expensive, but under stringent conditions the plates can be recycled three times. A visual control on the correct transfer of the extracts is necessary.