• Acid deposition in the Netherlands

      Erisman JW (1991-01-31)
      Abstract niet beschikbaar
    • Ammonia emissions in the Netherlands in 1987 and 1988

      Erisman JW (1989-07-31)
      Een gedetailleerde ammoniak emissiekaart van Nederland voor 1987 en 1988 is bepaald, gebruikmakend van nieuwe emissiefactoren. Deze factoren zijn door de "Werkgroep NH-3 emissiefactoren" berekend. Het ruimtelijk patroon van de emissies is verbeterd t.o.v. eerdere schattingen door Buijsman et al. (1984), omdat niet-emitterende oppervlakten als natuurgebieden, oppervlaktewateren en steden vrij van emissie zijn gehouden. De totale NH-3 emissie in Nederland in 1988 is 60% hoger dan die berekend door Buijsman et al. (1984) voor het jaar 1982. Dit is het gevolg van het opnemen van meer categorieen en het gebruik van hogere emissiefactoren die bepaald zijn met een andere berekeningsmethode. De rundvee emissie is 39% hoger berekend, de varkens emissie 210% en die van kippen 86%. De totale NH-3 emissie in Nederland bedroeg in 1987 258 kton a -1 en in 1988 248 kton a -1, 85% hiervan is afkomstig van de veehouderij (te weten rundvee, varkens en kippen). De emissie van de veehouderij is 4% gestegen gedurende de periode 1980-1987. In 1988 is de emissie van de veehouderij 4% gedaald ten opzichte van de emissie in 1987, ten gevolge van afname van het aantal dieren van alle drie de catagorieen.
    • Ammoniak emissie-concentratie-depositie relaties op lokale schaal

      Jaarsveld JA van; Bleeker A; Erisman JW; Monteny GJ; Duyzer J; Oudendag D; LLO (2000-10-30)
      In het Stikstof Onderzoeks Programma (STOP) is door KEMA, IMAG, LEI-DLO, LUW, TNO, ECN en RIVM gewerkt aan het valideren en verbeteren van modellen voor de emissie - concentratie - depositie van stikstofverbindingen (NHx, NOx) op lokale schaal. Hiertoe zijn een tweetal kortdurende veldexperimenten uitgevoerd in het proefgebied De Driesprong bij Ede waarbij de emissie en de verspreiding van ammoniak zijn gemeten bij het aanwenden van mest. Daarnaast zijn de emissies van een drietal bedrijven gemeten gedurende enkele maanden en is de ammoniak-concentratie gemeten op een 17-tal plaatsen in het proefgebied van ca. 2 x 2 km. Dit rapport legt de verbinding tussen de gemeten (en overige) emissies en de gemeten concentraties en deposities via bestaande en nieuw ontwikkelde/gemodificeerde verspreidingsmodellen. Voor de lange-termijn gemiddelde concentraties is het OPS-LT model toegepast. Op basis van dit model is een korte termijn versie ontwikkeld (OPS-KT) met als doel de verbinding te leggen tussen kortdurende (detail)metingen en het OPS-LT model. Daarnaast is een numeriek K-diffusiemodel (verder) ontwikkeld om het horizontale transport en de verticale dispersie vanuit zeer lage bronnen te kunnen kwantificeren. Dit model fungeert daarmee als een referentie voor het testen van procesbenaderingen in het OPS-KT/LT model. Uit vergelijking van het OPS-KT model met resultaten van het 'Prairie Grass' experiment blijken geen belangrijke systematische afwijkingen, maar wel flinke spreidingen in uurlijkse uitkomsten. Het huidige OPS-LT model blijkt de ruimtelijke verdeling van de gemeten (9 maandsgemiddelde) concentraties binnen het proefgebied voor ongeveer 50% te verklaren. De gemiddelde concentratie wordt door het model echter met ongeveer 15% onderschat. Toepassing van het korte termijn model op de gemeten emissies bij de aanwendingsproeven laat zien dat dit model de tijdreeks van lokaal gemeten concentraties redelijk volgt maar in absolute zin met ongeveer een factor 2 overschat. Het aantal uitgevoerde experimenten is te beperkt om hieraan duidelijke conclusies te verbinden. De gevonden afwijkingen liggen wel binnen de range welke internationaal met moderne korte termijn modellen bij vergelijking met metingen worden gevonden. Op basis van de goede simulatie van gemiddelde ruimtelijke verschillen in het proefgebied kan worden geconcludeerd dat met het huidige modelinstrumentarium het bedrijfsvestigings- en bedrijfsverplaatsingsbeleid redelijk tot goed kan worden ondersteund.
    • Ammoniak emissie-concentratie-depositie relaties op lokale schaal

      Jaarsveld JA van; Bleeker A; Erisman JW; Monteny GJ; Duyzer J; Oudendag D; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-10-30)
      The Dutch Nitrogen Research Programme (STOP) aims to provide a scientific basis to develop and implement policy on a local scale. Part II of this programme focuses on the improvement of emission-deposition modelling of nitrogen compounds (NHx, NOx). For this purpose two major field experiments were carried out in which the emission and the dispersion of ammonia were measured during and after spreading of manure. In addition, the emissions of 3 animal housing systems were measured during a number of months and also ammonia concentrations in air at 17 locations in an area of 2x2 km.trations of NH3 are linked through existing, newly developed and/or modified dispersion models. For the long term modelling and for the modelling of long range transport the OPS-LT model is applied. On the basis of this model a short term version was developed (OPS-KT) with the aim to simulate the (short term) experiments and to link the results with the long term model. The OPS-KT model was successfully compared with the classic 'Prairie Grass' data. The comparison of the OPS-LT model with the long term measurements (17 locations during 9 months) reveals that the model explains 50% of the spatial distribution of ammonia. Average concentrations are underestimated by approx. 15%. Application of the OPS-KT model shows that the model can describe the time series of ammonia reasonably but the modelled concentrations are approximately a factor of two higher. It is not possible - on the basis of only a few experiments - to determine if this points to systematic deviations in the short range modelling, terrain effects such as a forest edge, or too high (measured) emissions. It can be stated, however, that deviations of this magnitude are within the range of errors found for modern short term models when compared to well defined field data. On the basis of the good simulation of mean spatial differences in the experimental area it can be concluded that, using the current modelling instruments, spatial planning policies on the local scale can be supported reasonably well.
    • Atmospheric Input, Thematic report no. VI, Dutch Priority Programme on Acidification, phase 3

      Erisman JW; LLO (1995-05-31)
      Dit thematisch rapport vat de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de atmosferische depositie in Nederland samen. Beschreven worden de huidige depositie niveaus van verzurende componenten op natuurgebieden in Nederland, bepaald aan de hand van onder andere nationale en internationale onderzoeksresultaten. De resultaten van het nationale en internationale depositieonderzoek hebben geleid tot een verlaging van de onzekerheid in met name regionale depositieschattingen voor Nederland. Het rapport geeft een overzicht van de resultaten van depositiemetingen, de vertaling hiervan in een geregionaliseerd beeld van de depositie van verzurende componenten en basische kationen over Nederland en Europa, en een schatting van de onzekerheid daarin. Dit rapport vormt een onderdeel van de eindrapportage van de derde fase van het Additioneel Programma Verzuringsonderzoek.
    • Betrouwbaarheid van milieu-informatie: analyse van een stikstofketen

      Hoekstra JA; Heuberger PSC; Haan BJ de; Eijkeren JCH van; Janssen PHM; Dekkers ALM; Kusse AAM; Hoek KW van den; Beurden AUCJ van; Egmond PM van; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-04-30)
      This report discusses the reliability of environmental indicators obtained from calculations, used by RIVM in the composition of reports on the state of the environment. The considered calculation chain (for the Netherlands) starts at the emission of nitrogen compounds in 1992 and ends with forecasts of the nitrate concentration in untreated water in 2100. To this end the notion of reliability is specified in terms of a reliability factor and a confidence interval. The structure of the chain is depicted with flow diagrams. It is composed of measurement data, registration data, model operations and GIS operations. The primary data with respect to the nitrogen load are obtained from sources outside RIVM. They are based on registrated data, for example agricultural surveys. For the nitrogen emissions a reliability was postulated. The applied RIVM models are respectively OPS (atmospheric transport), DEADM (atmospheric deposition), NLOAD (nitrate leaching from agricultural soils), BOSMODEL (nitrate leaching from forest soils and heathland) and FLOPZ1 (groundwater streamlines and residence times). The measurement data are obtained from the National Monitoring Networks for Air Quality (LML, wind velocities and NOy concentrations) and Groundwater Quality (LMG, nitrate concentration in deep groundwater). Applying uncertainty analyses on models and using statistical techniques, uncertainties in the various indicators are determined, where uncertainties are propagated through the chain. The reliability of the indicators, as reported for 1992, is calculated on the basis of the resulting uncertainties. Most of the calculations are performed on three different scales, 5 x 5 km blocks, Acidification Areas (20 areas in the Netherlands) and on national scale. The reliability of nitrate concentration in untreated water is assessed for two different drinking water stations. Results of the project are presented in the form of tables and graphics, such as histograms and geographical plots of indicators and reliability factors. Table 7.1 on page 73 summarizes the reliability of the investigated indicators. A subsequent goal of this report is to contribute to a (discussion about a) generally applicable method to determine the reliability in the calculation of environmental indicators.
    • Betrouwbaarheid van milieu-informatie: analyse van een stikstofketen

      Hoekstra JA; Heuberger PSC; de Haan BJ; van Eijkeren JCH; Janssen PHM; Dekkers ALM; Kusse AAM; van der Hoek KW; van Beurden AUCJ; van Egmond PM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-04-30)
      Dit rapport behandelt de betrouwbaarheid van milieu-indicatoren van een van de berekeningsketens, die door het RIVM gehanteerd worden bij het opstellen van de milieubalans en milieuverkenningen (MB/MV). Het betreft de keten (voor Nederland) van stikstof-emissies in 1992 tot de nitraat-concentratie in ruw water in 2100. Hiertoe wordt het begrip betrouwbaarheid gespecificeerd in termen van een betrouwbaarheidsfactor en een betrouwbaarheidsinterval. De behandelde keten, door middel van stroomdiagrammen in kaart gebracht, is opgebouwd uit metingen, registraties, modelberekeningen en GIS-operaties. De primaire gegevens m.b.t. de stikstofbelasting zijn afkomstig van bronnen buiten het RIVM. Ze zijn gebaseerd op registraties, zoals bijvoorbeeld de landbouwtellingen. Voor de stikstofbelasting is een betrouwbaarheid gepostuleerd. De toegepaste RIVM modellen zijn respectievelijk OPS (atmosferisch transport), DEADM (atmosferische depositie), NLOAD (nitraat-uitspoeling vanaf bouw- en weilanden), BOSMODEL (nitraat-uitspoeling vanaf bos- en heidegrond) en FLOPZ1 (grondwater- stroombanen en verblijftijden). Meetnet-data zijn afkomstig van de Landelijke Meetnetten Luchtkwaliteit (LML, windsnelheden en NOy concentraties) en Grondwaterkwaliteit (LMG, nitraat-concentratie in het diepe grondwater). Door toepassing van onzekerheidsanalyses op modellen en met behulp van statistische methoden worden de onzekerheden in de diverse indicatoren bepaald, waarbij onzekerheden zich door de keten heen voortplanten. Op basis van deze gegevens wordt de betrouwbaarheid van de voor 1992 gerapporteerde milieu-indicatoren vastgesteld. Bij de berekeningen wordt veelal een ruimtelijke schaal van 5 x 5 km gehanteerd. Daarnaast worden ook de betrouwbaarheden voor verzurings-gebieden en voor geheel Nederland gegeven. Voor de nitraat-concentratie in ruw water wordt de betrouwbaarheid bepaald voor twee winputten in Nederland. De resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd in de vorm van tabellen en figuren, waaronder histogrammen en geografische weergaves van de indicatoren en de betrouwbaarheidsfactoren. Tabel 7.1 op bladzijde 73 geeft een overzicht van de betrouwbaarheid van de in dit rapport onderzochte indicatoren. Dit rapport heeft mede tot doel een aanzet te geven tot een (discussie over een) algemeen bruikbare methodiek voor het bepalen van de betrouwbaarheid in de berekeningen van milieu-indicatoren.<br>
    • Betrouwbaarheidsanalyse van de berekeningen voor 1992 van de NHx en NOy droge deposities met het DEADM model

      Heuberger PSC; Erisman JW; CWM; LLO (1995-05-31)
      Door middel van Monte Carlo sampling en simulatie wordt de betrouwbaarheid bepaald van de voorspellingen voor de jaargemiddelde droge NHx en NOy depositiefluxen, berekend met het depositiemodel DEADM. De berekeningen zijn uitgevoerd voor honderd 5 x 5 km gebieden in Nederland (6% van het totale gebied), op basis van NHx en NOy concentraties, oppervlakte gegevens en gepostuleerde onzekerheden in modelparameters c.q. inputs. Resultaten worden gepresenteerd in termen van verdelingen, betrouwbaarheidsintervallen en betrouwbaarheidsfactoren, zowel op de ruimtelijke schaal van 5 x 5 km gebieden als voor verzuringsgebieden en geheel Nederland. Voor de NHx depositie worden de resultaten vergeleken met de voorspellingen van het atmosferisch transportmodel OPS.
    • A comparison of methods to estimate canopy exchange at the Speulder forest

      Draaijers GPJ; Erisman JW; Leeuwen NFM van; Romer FG; Winkel BH te; Vermeulen AT; Wyers GP; Hansen K; LLO; UU/FG; et al. (1994-10-31)
      In het verleden waargenomen verschillen tussen atmosferische depositie en doorvalfluxen in bossen worden voor een belangrijk deel toegeschreven aan kroonuitwisselingsprocessen. Ten einde inzicht te krijgen in kroonuitwisselingsprocessen en deze ook te kwantificeren zijn op de boslocatie Speuld verschillende veldonderzoeken uitgevoerd. Relevante informatie werd verkregen door i) meting van open-veld neerslag en doorvalfluxen met verschillende tijdresoluties, gebruikmakend van twee kroonuitwisselingsmodellen, ii) het vergelijken van resultaten van afspoelexperimenten met echte en kunstmatige twijgen, en iii) het vergelijken van doorval-depositieschattingen met schattingen van micrometeorologische metingen en inferentiemodellen. Specifieke informatie over kroonuitloging van uit de bodem afkomstig sulfaat is verkregen middels een S-35 bemestingsproef. Resultaten van de veldexperimenten lieten zien dat zwavel zich op langere termijn (maanden) in de boomkroon conservatief gedraagt. Afgezet tegen de totale atmosferische input van zwavel was de stomataire opname van SO2 (35 mol.ha-1.jaar-1) min of meer gelijk aan de leaching van sulfaat afkomstig uit de bosbodem (80 mol.ha-1.jaar-1). De stomataire opname van NO2 en HNO2 bedroeg 130 mol.ha-1.jaar-1. Omdat geen indicaties werden gevonden voor een significante opname van NO3- uit waterlaagjes op het boomoppervlak, bleef er een onverklaarbaar verschil van +/- 270 mol.ha-1.jaar-1 bestaan tussen de NOy depositieschatting en de NO3- doorvalflux. De stomataire opname van NH3 bedroeg 140 mol.ha-1.jaar-1 en de opname van NH4+ in oplossing 115 mol.ha-1.jaar-1. De totale bovengrondse opname van anorganische stikstofkomponenten bedroeg 385 mol.ha-1.jaar-1. De bovengrondse opname van H+ bedroeg 180-200 mol.ha-1.jaar-1. De kroonopname van NH4+ en H+ werd gecompenseerd door uitloging van K+ (270 mol.ha-1.jaar-1), Ca2+ (50-75 mol.ha-1.jaar-1) en Mg2+ (0-40 mol.ha-1.jaar-1). Een beperkt gedeelte van de uitloging van K+, Ca2+ en Mg2+ (15%) vond plaats in samenhang met zwak organische zuren. Er vond geen significante opname of uitloging plaats van Na+ en Cl-. De verschillen gevonden tussen atmosferische depositie en doorvalfluxen konden bijna geheel verklaard worden door uitwisselingsprocessen. Om het verschil tussen de atmosferische depositie van NOy en de doorvalfluxen van NO3- te kunnen verklaren is echter aanvullend onderzoek noodzakelijk. Aanvullende informatie aangaande uitwisselingsprocessen voor stikstofkomponenten kan verkregen worden door bijvoorbeeld gebruik te maken van tracers (15N) in ecosyteemonderzoek. Tegelijkertijd dienen de NO2, HNO2, HNO3 en NO3- depositieschattingen van micrometeorologische metingen en inferentiemodellen verbeterd te worden. De veldexperimenten op de boslocatie Speuld zijn verricht gedurende de winterperiode (november tot mei) wanneer, fysiologisch gezien, de vegetatie relatief inactief is. Door opschaling van de meetresultaten naar een jaar is de stomataire opname en de opname en uitloging in oplossing waarschijnlijk onderschat. Gedurende de meetperiode kwamen geen episodes met smog, vorst, droogte of een insecten plaag voor. Dergelijke factoren hebben grote invloed op kroonuitwisselingprocessen. De resultaten voor Speuld kunnen niet automatisch beschouwd worden als zijnde representatief voor andere bossen in Nederland. De mate van kroonuitwisseling hangt namelijk sterk af van de boomsoort en de groeiplaatsfactoren. Over het algemeen zal echter de kroonuitwisseling van SOx, Na+ en Cl- in Nederlandse bossen verwaarloosbaar klein zijn. Een kroonuitwisselingsmodel ontwikkeld door Ulrich (1983) en uitgebreid door Van der Maas & Pape (1991) is een bruikbaar hulpmiddel gebleken voor het kwantificeren van de kroonuitwisseling. De combinatie van doorvalmetingen en dit model leidt tot depositieschattingen welke vergelijkbaar zijn met de schattingen van micrometeorologische metingen en inferentiemodellen. Verschillende aannamen in het model zijn echter nog niet geevalueerd onder verschillende milieuomstandigheden (groeiplaats, verontreinigingsklimaat). Hierdoor blijft de bruikbaarheid van het model vooralsnog beperkt tot bosopstanden op droge, zandige, nutrienten arme podzolgronden, bij huidige niveau 's van luchtverontreiniging. Het model kan verbeterd worden door bij de berekening van de 'droge depositiefactor' rekening te houden met de verschillende massa-mediane diameters van Mg2+, Ca2+ en K+ aerosolen ten opzichte van die van Na+ aerosolen. Daarnaast dient de stomataire opname van NO2 en HNO2 in het model ingebracht te worden.
    • A comparison of methods to estimate canopy exchange at the Speulder forest

      Draaijers GPJ; Erisman JW; Leeuwen NFM van; Romer FG; Winkel BH te; Vermeulen AT; Wyers GP; Hansen K; LLO; UU/FG; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-10-31)
      Differences observed between atmospheric deposition and throughfall fluxes in forests are often assumed to be the result of canopy exchange processes. To obtain more insight on these processes and to quantify them, several field experiments were performed at the Speulder forest research site. Relevant information was obtained by i) measuring open-field precipitation and throughfall fluxes with different time resolutions, using two canopy exchange models, ii) comparing deposition estimates from surface wash experiments using real and artificial twigs, respectively, and iii) comparing throughfall deposition estimates with estimates from micrometeorological techniques and inferential modelling. Specific information on canopy leaching of soil-derived sulphur was provided by a S-35 nutrition experiment. Sulphur was found to behave conservative within the canopy, with SO2 uptake more or less balancing leaching of soil- derived SO42-. Moreover, no significant canopy exchange was found for Na+ and Cl-. For reduced nitrogen and base cations, differences observed between atmospheric deposition and throughfall fluxes could almost completely be explained by canopy exchange. However, for closing the gap between the throughfall flux of NO3- and the deposition flux of NOy, additional research is necessary.
    • Contribution of aerosol deposition to atmospheric deposition and soil loads onto forests

      Erisman JW; Draaijers GPJ; Duyzer JH; Hofschreuder P; Leeuwen N van; Romer FG; Ruijgrok W; Wyers GP; LLO (1994-12-31)
      Deeltjes depositie op bos is bestudeerd waarbij gebruik is gemaakt van experimentele en model resultaten. Resultaten tonen aan dat de depositie van deeltjes op bossen tot nu toe is onderschat. Deeltjes depositie levert een belangrijke bijdrage aan de totale depositie van verzurende componenten en basische kationen op bossen. Beraamd was dat op het Speulderbos de bijdrage van droge deeltjes depositie aan de totale depositie was 18% voor SO4, 38% voor NO3, 23% voor NH4, 56% voor Na, 47% voor K, 69% voor Ca en 65% voor Mg. Depositie van verbindingen door middel van smog op het Speulderbos was klein geschat (<5%). Resultaten van de kroonuitwisselingsprocessen op Speulderbos en van de vergelijking van atmosferische depositieschattingen en doorvalschattingen op Speulderbos tonen aan dat netto doorval fluxen en atmosferische droge depositieschattingen redelijk in overeenstemming zijn voor alle componenten, behalve nitraat. Er is nog steeds grote onzekerheid in kroonuitwisselingsprocessen voor geoxideerd stikstof en in de depositieschattingen van de diverse gassen die bijdragen aan de totaal geoxideerd nitraat fluxen.
    • Depositie van de voor verzuring in Nederland belangrijkste componenten in de jaren 1980 t/m 1986

      Erisman JW; de Leeuw FAAM; van Aalst RM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1987-10-31)
      In dit rapport worden de waarden gepresenteerd van de droge en natte depositie van de zure en verzurend werkende componenten in Nederland. De belangrijkste stoffen die bijdragen aan de verzuring zijn zwaveldioxiden, stikstofdioxiden en ammoniak en uit deze stoffen gevormde volgprodukten. De deposities zijn bepaald aan de hand van metingen van concentraties in de buitenlucht en in neerslag. Alleen de droge depositie van ammoniak en ammonium is bepaald met behulp van modelberekeningen met een atmosferisch transportmodel. Uit modelberekeningen zijn bijdrage- en herkomstschattingen afgeleid, tevens is een schatting gemaakt van import en export van zure en verzurende verontreiniging in Nederland. Plaatselijk en met name boven bos- en heideranden kan de depositie van bepaalde componenten aanzienlijk hoger zijn dan het landelijk gemiddelde, een schatting wordt gegeven van de hoeveelheid extra depositie op bos- en heideranden.<br>
    • Depositie van verzurende componenten in Nederland in de periode 1980-1995

      Bleeker A; Erisman JW; RIVM-LLO (1996-11-30)
      In dit rapport worden jaargemiddelde depositie-waarden voor de verzurende componenten in de periode 1980 tot en met 1995 gepresenteerd. In 1995 is de depositie van potentieel zuur sinds 1980 met ca. 51% gedaald. De belangrijkste oorzaak van deze daling is de daling in de SOx depositie in de tweede helft van de tachtiger jaren. De tussendoelstelling voor 1994 van 4000 mol/ha.j ('Bestrijdingsplan Verzuring') is gehaald. Regionaal wordt deze tussendoelstelling nog ruim overschreden. Van de Nederlandse emissies dragen ruim 30% van SO2-emissies, circa 15% van de NOx-emissies en circa 50% van de NH3-emissies bij aan de depositie van potentieel zuur in Nederland. De export van totaal zuur door Nederland is bijna vier keer zo groot als de import. In 1994 draagt de depositie van NHx voor 68% bij aan de depositie van totaal stikstof. De export van totaal stikstof is ruim zes keer zo groot als de import. De bijdrage van de Nederlandse bronnen aan de depositie van potentieel zuur op Nederland was in 1994 circa 53%. Voor NHx domineert de Nederlandse bijdrage met 82%, terwijl ongeveer tweederde van de depositie van SOx en van NOy afkomstig is van het buitenland. Naast het buitenland (47%) leveren de landbouw (31%) en het verkeer (10%) een grote bijdrage. Regionaal verschilt de bijdrage van het buitenland aan de depositie in de regio sterk. Het areaal bos- en natuurgebied met overschrijding van de kritische depositie voor potentieel zuur is in de periode van 1980-1994 afgenomen van 87% tot 81%. In dezelfde periode is het areaal met overschrijding van de kritische stikstofdepositie voor effecten op het bodemvocht afgenomen van 90% tot 86%. Het areaal met overschrijding van de kritische stikstofdepositie voor effecten op de vegetatie is in die periode niet wezenlijk afgenomen. Er heeft slechts een afname plaatsgevonden van het areaal met een overschrijding van meer dan een factor 2 van 90% naar 83%.
    • Depositie van verzurende componenten in Nederland in de periode 1980-1995

      Bleeker A; Erisman JW; RIVM-LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-11-30)
      This report presents yearly averaged deposition levels of the acidifying components in the Netherlands for the period 1980-1995. n 1995 the potential acid deposition had decreased 51% with respect to 1980. The main cause of this decrease is the decrease in the SOx deposition in the second half of the eighties. The target for 1994 from the 'Acidification Abatement Plan' of 4000 mol ha-1 a-1 was reached. However, this target was still exceeded on a regional scale. More than 30% of the Dutch SO2 emissions, about 15% of the Dutch NOx emissions and about 50% of the Dutch NH3 emissions contributed to the potential acid deposition in the Netherlands. The export of total acid emissions by the Netherlands was almost four times larger than the import. In 1994 the deposition of NHx contributed 68% to the deposition of total nitrogen. The export of total nitrogen emissions is more than six times larger than the import. The contribution of Dutch sources to the potential acid deposition in the Netherlands was about 53% in 1994. The Dutch NHx contribution dominates with 82%, while about twothirds of the deposition of SOx and NOy is caused by foreign sources. Besides the foreign countries (47%), Dutch agriculture (31%) and traffic (10%) are the largest contributors to the potential acid deposition. On a regional scale the 'foreign' contribution, i.e. from outside the region, to the deposition in the region highly differs. Exceedance of the critical load for acid deposition decreased from 87% to 81% in natural and forested areas in the period 1980-1994. In the same period the area where the critical nitrogen load for effects on the soil water was exceeded decreased from 90% to 86%. The area where the critical nitrogen load for effects on vegetation was exceeded did not change significantly. There was a decrease from 90% to 83% only of the area where the critical load was exceeded by more than a factor of 2.
    • De depositie van verzurende stoffen op de Asselsche Heide

      Duyzer JH; Verhagen HLM; Erisman JW; LLO (TNO, 1989-03-01)
      Het doel van dit onderzoek is de jaargemiddelde belasting van de Asselsche Heide (met name de meetlokatie van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer uit het verzuringsonderzoek) door stikstof- en zwavelverbindingen via atmosferische depositie te schatten.
    • Depositiewaarden van ammoniak in 1990, 1991 en 1992 in Nederland

      Erisman JW (1993-12-31)
      Abstract niet beschikbaar
    • Deposition of base-cations in Europe and its role in acid neutralization and forest nutrition

      Draaijers GPJ; Leeuwen EP van; Jong PGH de; Erisman JW; LLO; TNO Institute of Environmental Sciences; Energy Research and Process Innovation. (1996-06-30)
      In relatie tot de verzuringsproblematiek wordt meestal weinig aandacht besteed aan de rol van basische kationen zoals Na+, Mg2+, Ca2+ en K+. Echter, door depositie van basische kationen kan een deel van de zure depositie geneutraliseerd worden. Daarnaast zijn basische kationen belangrijke nutrienten voor ecosystemen. Tot op heden zijn op Europese schaal geen betrouwbare depositieschattingen voor basische kationen aanwezig, alhoewel deze informatie nodig is voor het bepalen van kritische depositiewaarden en haar overschrijdingen. In dit rapport worden kaarten van de totale (natte en droge) depositie in Europa gepresenteerd welke zijn gebaseerd op de zogenaamde 'inferentie' modellering. De natte depositie is gekarteerd op basis van resultaten van veldmetingen op meer dan 600 lokaties verspreid over Europa. De berekende depositievelden weerspiegelen de geografische variatie in bronnen, landgebruik en klimaat. Vergelijking met berekende potentieel zure deposities laat zien dat in Zuid-Europa over het algemeen meer dan 50% van de potentieel zure depositie geneutraliseerd wordt door depositie van basische kationen. In Centraal- en Noordwest-Europa is dit in de regel minder dan 25%. De laagste depositie van basische kationen in verhouding tot de depositie van potentieel zuur vindt plaats in Zuid-Scandinavie, Denemarken, Noord-Duitsland en Nederland. Voor de neutralisatie van zuurvormende anionen in neerslag werd een vergelijkbaar ruimtelijk patroon gevonden. De gemodelleerde deposities komen goed overeen met depositieschattingen die op 174 locaties verspreid over Europa gemaakt zijn op basis van doorval- en neerslagmetingen, zeker gezien de relatief grote onzekerheid in beide schattingen. Gemiddeld waren de schattingen niet significant verschillend. Wel bleek het model de droge depositie op bossen nabij lokale bronnen systematisch te onderschatten. Met behulp van foutenvoortplantings-technieken is voor een gemiddelde gridcel van 10x20 km in Europa de toevallige en systematische fout in de totale depositie van basische kationen geschat op 35-50%, respectievelijk 25-40%.
    • Deposition of base-cations in Europe and its role in acid neutralization and forest nutrition

      Draaijers GPJ; Leeuwen EP van; Jong PGH de; Erisman JW; LLO; TNO Institute of Environmental Sciences, Energy Research and Process Innovation. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-06-30)
      In considering acidification problems, emphasis is seldom placed on the role of deposition of base-cations such as Na+, Mg2+, Ca2+ and K+. Besides their ability to neutralize acid input, base-cations are found to be important nutrient elements for ecosystems. Up to now no accurate estimates of base-cation deposition are available on a European scale, despite their indispensability for the estimation of critical loads as well as exceedances. In this report, maps of total (i.e. wet and dry) base-cation deposition in Europe, based on the so-called inferential modeling technique are presented. Wet deposition is mapped on the basis of field measurements made at approximately 600 sites scattered over Europe. Generally, deposition fields found resemble the geographic variability of sources, land use and climate. In large parts of southern Europe more than 50% of the potential acid deposition is found to be counteracted by deposition of the sum of non-sea salt Mg2+, Ca2+ and K+. In central and northwestern Europe base-cation deposition usually amounts to less than 25% of the acid input. The lowest base-cation deposition relative to potential acid deposition is found in southern Scandinavia, Denmark, northern Germany and the Netherlands. A similar spatial pattern is found for the neutralization of acid anions in precipitation. Modeled deposition estimates compare reasonably well with deposition estimates derived from throughfall and bulk-precipitation measurements made at 174 sites scattered over Europe, taking into account the relatively large uncertainty in both estimates. On average, no significant differences are found, but the model seems to underestimate dry deposition of base-cations near local sources. Using error propagation, the random and systematic errors in total deposition for an average grid cell of 10x20 km were estimated to equal 35-50% and 25-40%, respectively.
    • Dry deposition monitoring over the Speulder forest. Description of the equipment and evaluation of the measuring methods

      Mennen MG; Uiterwijk JW; Putten EM van; Hellemond J van; Wiese CJ; Regts TA; Hogenkamp JEM; Erisman JW; Bosveld FC; Wyers GP; et al. (1997-03-31)
      Dit rapport maakt deel uit van een serie rapporten, die geschreven zijn als afsluiting van de projecten Speuld (RIVM project 722108) en EC LIFE (93/NL/A23/NL/3547). Het rapport bevat een uitgebreide beschrijving van de opstelling voor de continue bepaling (monitoring) van droge depositiefluxen van verzurende componenten in het Speulderbos, en een evaluatie van de instrumenten en van de opstelling als geheel. Ook wordt een gedetailleerde foutenanalyse gegeven van de gas- en deeltjesfluxen die uit de meetgegevens zijn afgeleid, en worden enkele suggesties voor verbeteringen en correctieprocedures voor de fluxberekeningen gedaan. Uit de foutenanalyse volgt dat de fluxen van SO2, NH3 en NO met voldoende nauwkeurigheid kunnen worden bepaald. De onzekerheden in jaargemiddelde fluxen bedragen slechts een paar procent. Voor NOx en NO2 zijn de onzekerheden in uur- en jaargemiddelde fluxen veel groter, vooral door systematische fouten veroorzaakt door interferenties van HNO2, HNO3 and NH3, waardoor de fluxen 50% tot 100% overschat worden. In de toekomst kunnen de onzekerheden aanzienlijk worden gereduceerd door frictiesnelheden en sensibele warmtefluxen te corrigeren voor obstructie van de flow ; door sensibele warmtefluxen te corrigeren voor de invloed van vocht en windsnelheid ; en door gasconcentraties te corrigeren voor drukeffecten en interferenties. Voor dit laatste is het noodzakelijk de concentraties en gradienten van de interfererende componenten ook continu te meten ; eventueel kunnen de gradienten worden geschat uit geparametriseerde depositiesnelheden. De correctieprocedures worden in dit rapport beschreven. De onzekerheden in fluxen van HNO2, HNO3, HCl en deeltjesvormige componenten werden geschat op 30% voor de zure gassen, 40% voor de zure aerosolen en basische kationen en 50% voor de zware metalen. Ze worden vooral bepaald door onzekerheden in geparametriseerde depositiesnelheden.