• Allergens in consumer products

      Wijnhoven SWP; Ezendam J; Schuur AG; van Loveren H; van Engelen JGM; SIR; GBO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-10-10)
      Veel consumentenproducten bevatten stoffen die een allergische reactie van de huid kunnen veroorzaken (contact dermatitis of contacteczeem). Ook kan een reactie ontstaan bij blootstelling via de luchtwegen, maar hierover is weinig bekend. Grootste veroorzakers van contact dermatitis zijn nikkel in sieraden en geurstoffen in cosmetica. Daarnaast kunnen conserveermiddelen en harssoorten in producten een allergische reactie veroorzaken. Zowel de sterkte van de stof als de mate waarin de gebruiker eraan blootstaat zijn van belang voor de aard van de reactie. In opdracht van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) heeft het RIVM geinventariseerd in welke mate mensen last hebben van (huid)allergie door stoffen in consumentenproducten. Contact dermatitis komt in Nederland relatief veel voor vergeleken met astma, hooikoorts en voedselallergie. Allergische aandoeningen behoren tot de meest voorkomende chronische ziekten in Europa. In de wet zijn limietwaarden voor een aantal allergene stoffen in producten vastgesteld. Deze limietwaarden zijn vooralsnog niet gebaseerd op een kwantitatieve risicobeoordeling. Bij een kwantitatieve aanpak wordt vastgesteld bij welke dosis een reactie optreedt. Dit is essentieel om veilige limietwaarden van allergenen in een product af te leiden. Er zijn twee kwantitatieve methoden in ontwikkeling, die in de praktijk nog niet bruikbaar zijn. Het is vooral belangrijk dat blootstelling via meerdere producten (geaggregeerde blootstelling) op een adequate manier wordt meegenomen in deze methodiek.
    • Are common intervention strategies to prevent a range of allergic conditions feasible?

      Janssen CM; Wijga A; van Loveren H; Ezendam J; GBO; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-01-30)
      Voedselallergie, hooikoorts, eczeem en astma zijn allemaal allergische aandoeningen. Deze aandoeningen ontstaan in verschillende stadia van het leven en zouden elkaar kunnen beïnvloeden. De betrokken allergenen zijn ook anders in de verschillende levensstadia. Of deze allergische aandoeningen een gemeenschappelijke etiologie hebben is tot op heden onopgehelderd. Als de etiologie hetzelfde is, of als risicofactoren voor deze aandoeningen overlappen, zou het wellicht mogelijk zijn om interventiestrategieën te ontwikkelen die het hele spectrum van allergische aandoeningen kunnen beïnvloeden. In een recente literatuurstudie zijn mogelijke risicofactoren voor voedselallergie onderzocht. In de huidige studie wordt geanalyseerd of borstvoeding, allergeenvermijding, introductie van vaste voeding, pre- en probioticagebruik, en meervoudig onverzadigde vetzuren (PUFA) inname een rol spelen bij de ontwikkeling van luchtwegallergieën. Deze factoren zijn geselecteerd op basis van hun mogelijke effect op ontwikkeling van voedselallergie. Daarnaast wordt de impact van geadviseerde interventiestrategieën bediscussieerd. De belangrijkste conclusies zijn: - Borstvoeding is een beschermende factor in de ontwikkeling van luchtwegallergie. Voor voedselallergie zijn de effecten minder consistent; - Er is enig bewijs dat inname van PUFA geassocieerd is met de ontwikkeling van luchtwegallergie en voedselallergie; - De andere bestudeerde risicofactoren hebben geen effect op ontwikkeling van luchtwegallergie; - Een strategie om ontwikkeling van allergie bij baby's te remmen is het uitstellen van de introductie van vaste voeding. De data in de literatuur geven aan dat dit de ontwikkeling van allergie niet kan voorkomen en mogelijk, zelfs een risicofactor is. Veelbelovende onderzoeksgebieden die wellicht zouden kunnen leiden tot de ontwikkeling van nieuwe interventiestrategieën zijn: vitamine D-, PUFA- en antioxidant- inname, beïnvloeding van de darmflora, en programmering van voedselallergie tijdens de ontwikkeling. Daarnaast moeten lopende studies over mogelijke nadelige effecten van het uitstellen van de introductie van vast voedsel, nauwkeurig gevolgd worden.
    • Detection of sensitization to low molecular weight chemicals. Inventory and evaluation of ex vivo methods

      Ezendam J; van Loveren H; GBO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2010-01-28)
    • Drempelwaarden bij voedselallergie

      Loveren H van; Ezendam J; TOX (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-05-15)
      As yet, it is not well possible to establish the minimal amount of allergenic components of food able to induce allergic reactions in food allergic human. These minimal amounts are called thresholds. The only food component for which a threshold has been established is lactose. At doses below 7 grams no allergic reactions have been noted. The interest of further research of thresholds stems fro EU legislation. From November 1, 2005, labels on each food product need to indicate whether it contains food allergens/ This pertains to the most important food allergens: wheat (including gluten), crustaceans, egg, fish, peanuts, milk (including lactose), soy, nuts, sesame, mustard, and sulphite. Methods are available to identify food allergens in food. However, as threshold values have not been established, it is currently not well possible to set criteria for these methods in terms of their sensitivity, in other words what are the lowest amounts of the allergens in food that these methods should be able to detect.
    • Drempelwaarden bij voedselallergie

      van Loveren H; Ezendam J; TOX (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-05-15)
      Het is nog niet goed mogelijk om van alle bestanddelen in de voeding die allergie kunnen opwekken de minimale hoeveelheid te bepalen waarbij in de mens een allergische reactie kan optreden. Deze minimale hoeveelheden worden ook drempelwaarden genoemd. Het enige voedselallergeen waarbij wel een drempelwaarde is vastgesteld is lactose. Bij doseringen lager dan 7 gram worden geen allergische reacties gemeld. Het belang van verder onderzoek naar drempelwaarden komt voort uit de wetgeving van de Europese Unie. Vanaf 1 november 2005 moet op elk voedingsproduct worden aangegeven worden of het product voedselallergenen bevat. De verplichting geldt voor de belangrijkste voedselallergenen zoals granen (met inbegrip van gluten), schaaldieren, eieren, vis, pinda, melk (met inbegrip van lactose), soja, noten, sesamzaad, selderie, mosterd en sulfiet. Er is een heel aantal methoden in omloop om de aanwezigheid van voedselallergenen in voedingsproducten vast te stellen. Door het ontbreken van drempelwaarden is het nog niet goed mogelijk eisen aan deze methoden te voor wat betreft hun gevoeligheid: wat is de laagste hoeveelheid van een allergeen die deze methoden nog in de voeding moet kunnen aantonen.
    • Effects of prolonged exposure to skin sensitizers in concentrations below the EC3 value : Implications for quantitative risk assessment

      Ezendam J; Vermeulen J; van Loveren H; GBO; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2010-11-04)
    • Fragrance allergens in scented consumer products on the Dutch market : Assessment of exposure levels and immune effects

      Ezendam J; ter Burg W; Vermeulen JP; Wijnhoven SWP; van Engelen J; GBO; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-06-04)
      Het RIVM is gevraagd te onderzoeken of consumenten die geurproducten als luchtverfrissers en kamerparfums gebruiken het risico lopen op luchtwegallergieën, zoals astma. Momenteel zijn er echter geen valide methoden beschikbaar om dit gezondheidsrisico in te schatten. Om toch iets over risico's te kunnen zeggen, is berekend in welke mate mensen blootstaan aan allergene geurstoffen bij het gebruik van geurproducten. Vervolgens zijn eventuele reacties op het immuunsysteem in kaart gebracht. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). Geurproducten bevatten vaak allergene geurstoffen: Van 26 geurstoffen is bekend dat ze huidallergie kunnen veroorzaken, maar niet of ze luchtwegallergie veroorzaken. De NVWA heeft daarom 109 geurproducten gemeten of ze bekende allergene geurstoffen bevatten. Twintig van de 26 bekende allergene geurstoffen zijn in deze producten aangetroffen, vooral de stoffen limoneen en linalool. Vervolgens heeft het RIVM onder andere de blootstelling berekend voor deze twee stoffen bij het gebruik van geurproducten. Uit deze studie blijkt dat verstuivers en verdampers hogere blootstellingen aan deze geurstoffen veroorzaken dan spuitbussen en geurblokjes. Met behulp van inhalatiestudies in muizen is aangetoond dat een kortdurende inhalatie van limoneen en linalool het immuunsysteem niet activeert. De allergene geurstof isoeugenol doet dat in deze studies wel. Door lage blootstelling geringe kans op luchtwegallergie: De blootstelling aan isoeugenol is echter aanzienlijk lager dan die aan limoneen en linalool. Ook is deze blootstelling lager dan de blootstelling aan stoffen waarvan luchtwegallergische reacties bekend zijn, de diisocyanaten die beroepsastma kunnen veroorzaken. Op basis van deze vergelijking lijkt het onwaarschijnlijk dat limoneen, linalool en isoeugenol een verhoogd risico op luchtwegallergie geven. Vanwege het gebrek aan valide meetmethoden moet hierbij een slag om de arm worden gehouden. Ook is niet uitgesloten dat een langdurige blootstelling aan allergene geurstoffen in de beroepssfeer wellicht toch luchtwegallergie kan veroorzaken.
    • Hair dye allergy in consumers : Evaluation of the allergy alert test

      Ezendam J; Salverda-Nijhof JGW; GBO ; SIR; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2011-09-23)
      Allergie voor haarkleurstoffen bij consumenten Evaluatie van risico's en voordelen van de allergietest De huidige allergietesten voor haarverf die consumenten via de productinstructie aangeboden krijgen, voldoen niet. In deze testen blijkt namelijk veel variatie voor te komen. De test moet dan ook worden gestandaardiseerd. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM, waarin de voor- en nadelen van de allergietest voor consumenten zijn geëvalueerd. Dit is gedaan op basis van de bestaande opinie van de SCCS (de Europese wetenschappelijke commissie voor consumentenveiligheid), openbare literatuur en interviews met deskundigen. Het RIVM vindt het in principe waardevol dat consumenten van haarverf via de productinstructie wordt geadviseerd eerst een test te doen om vast te stellen of zij voor dit product allergisch zijn. Huidallergie veroorzaakt door haarverf is immers een groot probleem, zowel voor consumenten als kappers. Producenten van haarverf geven in de productinstructie het advies om 48 uur vóór het gebruik van de haarverf te testen of er sprake is van een overgevoeligheid. Deze allergietest is slechts een alarmsignaal waarmee consumenten worden gewaarschuwd om hun haren niet te verven. Ook wordt hen geadviseerd om een dermatoloog te bezoeken voor verder medisch onderzoek. Tevens blijkt dat niet bekend is of consumenten de test zelf goed kunnen uitvoeren en interpreteren. Aanbevolen wordt dit nader te onderzoeken. Daarnaast wordt aanbevolen om onder consumenten en kappers meer bewustwording te creëren over de risico's van haarverf, bijvoorbeeld door middel van informatiecampagnes.
    • Identifying strengths and weaknesses of current human health risk assessment : A workshop report

      Ezendam J; Bos PMJ; Luijten M; VTS; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2014-05-08)
      Al enkele jaren is er wereldwijd behoefte om de risicobeoordeling van chemische stoffen te vernieuwen. Het RIVM is verantwoordelijk voor de risicobeoordeling van chemische stoffen en is daarom betrokken bij deze vernieuwing. Om hieraan bij te kunnen dragen heeft het RIVM geïnventariseerd wat de sterke en zwakke punten zijn van het huidige systeem. Op die manier worden beperkingen en hiaten duidelijk, evenals de essentiële elementen die behouden moeten blijven. Uit deze inventarisatie blijkt dat er meer inzicht nodig is over de mate waarin mensen worden blootgesteld aan stoffen. Dit is nodig om de risico's voor mensen te kunnen schatten en de veiligheid van stoffen te kunnen waarborgen. Bovendien moet zo min mogelijk gebruik gemaakt worden van proefdieren, zonder dat dit ten koste gaat van de veiligheid van mensen. Een sterk punt van de huidige risicobeoordeling is dat een breed scala van schadelijke effecten vastgesteld wordt. Daarnaast maakt het systeem duidelijk bij welke dosis een stof schadelijke effecten veroorzaakt. Dit is belangrijke informatie om grenswaarden te bepalen. Verder biedt het huidige systeem de mogelijkheid om te schatten in welke mate mensen aan de desbetreffende stof zijn blootgesteld. Bruikbare gegevens over die blootstelling zijn echter niet altijd beschikbaar en dat is een van de zwakke punten van het huidige systeem. Andere zwakke punten zijn het gebruik van proefdieren en het ontbreken van geschikte methodieken voor complexe stoffen. Ook is niet zeker of het systeem álle nadelige effecten op de gezondheid afdekt en is er onvoldoende kennis over gevoelige groepen in de bevolking die mogelijk een hoger risico lopen.
    • Immune effects of inhalation exposure to fragrance allergens

      Ezendam J; de Klerk A; Vermeulen J; Fokkens PHB; van Loveren H; GBO; MGO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2010-04-01)
    • Immune effects of Lactobacillus casei Shirota

      Ezendam J; Baken K; Loveren H van; TOX (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-07-28)
      Exploratory studies on the effects of probiotics indicate a potential hazard with regard to induction of autoimmunity. Advertisements for probiotics claim their beneficial effects on gut flora, resistance and allergies. Although no legislation is currently in place, probiotics are generally regarded as safe bacteria. Studies in laboratory animals described here focused on effects of probiotics on the immune system. Probiotics were found to possibly have both beneficial and adverse effects, depending on the model used. Inhibition of inflammatory responses was noted in an allergy model, whereas stimulation of autoimmune effects was observed in a model for autoimmune disease. Effects noted were small. Further studies will be required to investigate whether these observations are relevant for humans.
    • Immune effects of Lactobacillus casei Shirota

      Ezendam J; Baken K; van Loveren H; TOX (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-07-28)
      Verkennend onderzoek naar de effecten van probiotica geeft aan dat er een mogelijk risico bestaat voor het ontwikkelen van auto-immuunziekten. Probiotica worden in reclameboodschappen ook wel aangeduid als 'goede bacterien'.Fabrikanten claimen een positief effect op darmflora, weerstand en mogelijk preventie van allergieen. Momenteel is er nog geen regelgeving op het gebied van probiotica en worden deze producten als veilig beschouwd. Om inzicht te verkrijgen in de effecten van probiotica op het immuunsysteem zijn verschillende proefdiermodellen gebruikt. De studies tonen aan dat toediening van probiotica zowel positieve als negatieve effecten kan hebben, afhankelijk van het model dat werd gebruikt. De effecten op deze immunologische responsen zijn gering. In een studie met proefdieren werd een vermindering van ontsteking in de longen waargenomen, terwijl in een auto-immuniteit model de symptomen verergerden. Verder onderzoek om de betekenis hiervan voor de mens vast te stellen is nog nodig.
    • Immune effects of probiotics in humans. Evaluation of efficacy and safety

      Ezendam J; van Loveren H; GBO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-05-30)
      Er is momenteel onvoldoende wetenschappelijk bewijs dat probiotica een positief effect hebben op het immuunsysteem. Evenmin is wetenschappelijk bewezen dat gebruik van dit type product veilig is. Er komen steeds meer producten op de markt die probiotica bevatten, zoals voedingssupplementen, zuiveldrankjes en zuigelingenvoeding. Van probiotica wordt beweerd dat ze een positief effect kunnen hebben op de darmflora, op de weerstand en dat ze allergieen kunnen voorkomen. De meeste van deze geclaimde effecten zijn echter niet wetenschappelijk onderbouwd. Om de werkzaamheid en veiligheid van probiotica in kaart te brengen heeft het RIVM een literatuurstudie uitgevoerd. Momenteel vindt veel onderzoek plaats naar de effecten van probiotica, bijvoorbeeld bij obstipatie of diarree. In deze studie ligt de nadruk op effecten op het immuunsysteem, ontleend aan klinische studies bij mensen. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen of onvoldoende bewijs is dat probiotica helpen bij hooikoorts, reuma of de ziekte van Crohn. Er zijn gegevens bekend over positieve effecten van sommige probiotica op de weerstand, atopisch eczeem en de chronische darmontsteking ulceratieve colitis. Meer onderzoek is nodig om deze effecten met wetenschappelijke bewijzen te staven. Het beste onderbouwd is momenteel de positieve uitwerking van probiotica bij twee darmaandoeningen, te weten diarree veroorzaakt door antibiotica en 'pouchitis' (een complicatie die optreedt nadat patienten met colitis zijn geopereerd). Er is nog weinig bekend over mogelijke negatieve effecten als mensen dit soort producten consumeren. Een recente publicatie heeft aangetoond dat gebruik van probiotica bij zuigelingen tot een ongewenste stimulatie van het immuunsysteem kan leiden. Het is aan te bevelen om zowel de veiligheid of werkzaamheid van dit soort producten nader te onderzoeken.
    • Immune effects of respiratory exposure to fragrance chemicals

      Ezendam J; de Klerk A; Cassee FR; Fokkens PHB; van der Zee Park M; van Loveren H; de Jong WH; GBO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-11-23)
      Inademing van de geurstoffen isoeugenol en cinnamal leidt bij muizen tot een immuunreactie in de ademhalingswegen. Dat blijkt uit experimenten uitgevoerd door het RIVM. Deze resultaten geven aan dat inademing van sommige geurstoffen zou kunnen leiden tot ongewenste effecten op het immuunsysteem. Geurstoffen komen voor in verschillende consumentenproducten, zoals cosmetica en geurproducten. Van verscheidene geurstoffen is bekend dat ze via de huid allergie kunnen veroorzaken, maar het is onbekend of ze ook allergische klachten of andere ongewenste immuunreacties kunnen veroorzaken via inademing. Tot nu toe is aangenomen dat inademing van geurstoffen niet schadelijk is voor de mens, omdat er geen blootstelling was via de ademhaling. De toepassing in geurproducten binnenshuis heeft hierin verandering gebracht. Het RIVM onderzocht in experimenten de effecten van inademing van isoeugenol en cinnamal, geurstoffen die huidallergie kunnen veroorzaken. Muizen werden via inademing blootgesteld aan de geurstoffen. De effecten op het immuunsysteem werden gemeten met de respiratoire lymfkliertest, die celdeling als reactie meet in de lymfeklieren van de ademhalingswegen. Inademing van zowel isoeugenol als cinnamal resulteerde in een stimulatie van het immuunsysteem van de ademhalingswegen. De effecten van isoeugenol waren sterker dan die van cinnamal. Dit is een verschil met blootstelling via de huid, waarbij beide geurstoffen eenzelfde potentie hebben om huidallergie te veroorzaken. Dit kan betekenen dat de effecten van geurstoffen op het immuunsysteem afhangen van de toedieningsroute. Om het gevaar van inademing van deze stoffen te kunnen voorspellen, zal de relevante blootstellingsroute moeten worden gebruikt. Voor cosmetica is dat via de huid, voor geurproducten via inademing. Om meer inzicht te krijgen in de risico's van geurstoffen in geurproducten, raadt het RIVM aan om meer geurstoffen te testen met de respiratoire lymfkliertest.
    • Immune effects of the probiotic Bifidobacterium breve

      Ezendam J; van Loveren H; TOX (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-03-06)
      Bifidobacterium breve, een probiotische bacterie, heeft gunstige effecten op zowel allergieen als autoimmuniteit - een afweerreactie op lichaamseigen bestanddelen - bij proefdieren. Probiotica worden in reclameboodschappen ook wel 'goede bacterien' genoemd. Fabrikanten claimen een positief effect van probiotica op darmflora, weerstand en preventie van allergieen. De meeste van deze effecten zijn echter niet wetenschappelijk onderbouwd. Het is bekend dat de effecten van probiotica afhangen van de soort probiotica die wordt toegepast. Eerder onderzoek naar het probioticum Lactobacillus casei Shirota leidde tot geringe verergering van allergie en autoimmuniteit bij proefdieren en toonde aan dat het gebruik van probiotica, afhankelijk van de stam, op een potentieel risico duidt. In dit rapport worden de effecten van het probioticum Bifidobacterium breve op het immuunsysteem beschreven. Om dit te onderzoeken zijn proefdiermodellen voor allergie en autoimmuniteit gebruikt. Toediening van Bifidobacterium breve leidde tot een vermindering van zowel allergische als autoimmuun reacties. Bifidobacterium breve heeft dus een positief effect op het immuunsysteem, dit in tegenstelling tot Lactobacillus casei Shirota. Effecten van probiotica op het immuunsysteem zijn dus duidelijk afhankelijk van de soort probiotica die wordt toegepast. Om de invloed van beide probiotica op mensen te bepalen, zijn nieuwe studies nodig. Deze studies dienen zich te richten op zowel de werkzaamheid als de veiligheid van probiotica bij mensen.
    • Immunomodulation by probiotics: efficacy and safety evaluation

      Ezendam J; Opperhuizen A; Loveren H van; TOX (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-08-30)
      Probiotics are non-pathogenic bacteria that are used as functional food components with claimed health-promoting effects. In the European Union probiotics are regulated via the Novel Foods Regulation (258/97/EC). This regulation is only applied to strains that were not used before 1997 and concerns novel foods or food ingredients. However, probiotic strains used before 1997 may have health effects that so far are not being regulated. These beneficial effects on health are based on experimental animal studies and clinical trials. As yet there is no unequivocal conclusion as to whether probiotics are generally capable of health promotion, especially since evidence from clinical trials is scarce. In addition, most of the studies focus on beneficial effects, whereas there is a lack of experimental data on possible adverse effects, which makes a benefit-risk assessment of these products very difficultBeneficial effects of probiotic intake include stimulation of resistance and suppression of allergies, but the down side of such effects may be stimulation of autoimmune diseases or contact hypersensitivity. In this report, a scheme for the evaluation of probiotics is proposed. This scheme may form the basis to evaluate efficacy and safety of newly marketed probiotic strains or products.
    • Immunomodulation by probiotics: efficacy and safety evaluation

      Ezendam J; Opperhuizen A; van Loveren H; TOX (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-08-30)
      In dit rapport wordt een voorstel gedaan voor een schema om veiligheid en werkzaamheid van probiotica te beoordelen. Probiotica zijn niet-pathogene bacterien die onder andere worden toegevoegd aan zuivelproducten. De verwachting wordt daarbij gewekt dat consumptie van deze producten gezondheidsbevorderend is bijvoorbeeld door beinvloeding van het immuunsysteem. Informatie over werkzaamheid is voornamelijk verkregen door middel van dierexperimenteel onderzoek, terwijl informatie verkregen uit klinisch onderzoek nog beperkt is. Verder is er nog weinig bekend over de eventuele schadelijke gevolgen van probiotica, hoewel toch zeker aanleiding bestaat tot zorg hierover. Stimulatie van immuunresponsen lijkt voordelig in termen van weerstand, maar de keerzijde is wellicht inductie van autoimmuniteit. Tegenwoordig is babyvoeding verkrijgbaar waaraan probiotica zijn toegevoegd. Fabrikanten claimen een positief effect op darmflora en weerstand en mogelijk preventie van allergieen. Echter, ook voor babyvoeding geldt dat werkzaamheid en veiligheid van dit soort producten wetenschappelijk niet onderbouwd is. Aangezien baby's gevoeliger zijn voor immuunmodulatie, kan consumptie van probiotica wellicht schadelijke (lange-termijn) effecten veroorzaken. In de Europese Unie worden probiotica gereguleerd door de 'Novel Foods Regulation' (258/97/EC). Deze regelgeving is alleen van toepassing op bacteriestammen die voor 1997 niet werden gebruikt in de voeding. Hiervoor werden al probiotische stammen toegepast in de voeding, waarvoor geen regelgeving bestaat, maar die wel gezondheidseffecten kunnen hebben. Het in dit rapport voorgestelde schema om probiotica te beoordelen op zowel veiligheid als werkzaamheid, kan wellicht bijdragen aan het formuleren van regelgeving ten aanzien van bestaande en nieuw op de markt te brengen probiotica.
    • Inhalation exposure to fragrance allergens : Are consumers at risk for respiratory allergies?

      Ezendam J; ter Burg W; Wijnhoven S; GBO ; SIR; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2011-09-23)
      Er is momenteel onvoldoende kennis beschikbaar om vast te stellen of consumenten allergische klachten aan luchtwegen kunnen krijgen als zij allergene geurstoffen in consumentenproducten inademen. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM, in opdracht van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA). Geurstoffen komen voor in diverse consumentenproducten voor, zoals parfums en verzorgingsproducten en schoonmaakmiddelen. Van 26 geurstoffen is bekend dat ze een huidallergie kunnen veroorzaken. Een productinventarisatie van het RIVM heeft aangetoond dat bijna al deze 26 allergene geurstoffen eveneens gebruikt worden in luchtverfrissers. Consumenten worden hierbij dus ook via de ademhaling blootgesteld aan deze geurstoffen. Onbekend is echter of deze vorm van blootstelling allergische reacties in de luchtwegen kan veroorzaken. Er zijn namelijk geen valide methoden beschikbaar om dit gezondheidsrisico vast te stellen. Bovendien zijn de gehaltes van de geurstoffen in de producten niet bekend, zodat het onmogelijk is om een schatting van de mate van blootstelling te maken. Wel tonen inhalatiestudies met muizen die het RIVM heeft uitgevoerd aan dat een van vijf onderzochte allergene geurstoffen een ongewenst effect op het immuunsysteem van de luchtwegen lijkt te hebben. Of dat ook een risico vormt voor de consument is nog niet duidelijk. Daarnaast zijn er geringe aanwijzingen dat mensen die tijdens hun werk langdurig allergene geurstoffen inademen allergische luchtwegklachten ontwikkelen.
    • Internationale activiteiten gericht op het verminderen van LC50 testen voor het vaststellen van acute toxiciteit in vissen : International efforts to reduce the use of acute toxicity tests in fish

      Kienhuis A; Dang ZC; Ezendam J; Hakkert B; VTS; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-12-14)
      Om de veiligheid van stoffen voor het milieu te beoordelen is informatie nodig over de mate waarin stoffen giftig zijn. Deze informatie wordt gedeeltelijk via dierproeven verkregen, zoals in vissen. Om zo min mogelijk dierproeven in te hoeven zetten, wordt gezocht naar alternatieven. In dat verband heeft het RIVM in kaart gebracht welke internationale activiteiten zijn ondernomen om het proefdiergebruik te verminderen voor studies naar de acute giftigheid van chemische stoffen voor vissen. Op dit moment vinden de meeste activiteiten hiervoor plaats bij de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) die zorgt voor uniforme testrichtlijnen en bij ECHA (Europees Agentschap voor Chemische Stoffen) in het kader van de Europese stoffenwetgeving REACH. Bij de acute giftigheidstesten voor vissen wordt gezocht bij welke concentratie 50 procent van de vissen sterft (zogeheten LC50-methode). Deze testen zijn in principe verboden, omdat de dieren veel ongerief ondervinden. Ze worden alleen met ontheffing ingezet als er geen alternatieve methoden mogelijk zijn. Een van de alternatieven is om visembryo's voor deze test te gebruiken; een methode die is geaccepteerd door de OESO en onder bepaalde condities voor REACH mag worden gebruikt. Visembryo's worden tot vijf dagen na bevruchting niet als proefdier aangemerkt, omdat ze dan nog niet zelfstandig kunnen eten en geen pijn en ongerief kunnen ervaren. Implementatie van deze test in de wettelijke richtlijnen kan het proefdiergebruik verminderen. Het is niet mogelijk dierproeven hiermee volledig te vervangen, doordat het gebruik van vissenembryo's niet voor alle (klassen van) chemische stoffen geschikt is. De OESO schrijft nu nog meerdere concentraties voor in de test met volwassen vissen. Het aantal proefdieren kan ook worden verminderd door de huidige test uit te voeren met één concentratie van de stof. Hiervoor wordt bij de OESO momenteel een strategie ontwikkeld.
    • Legal barriers for the use of alternatives to animal testing: do current EU regulations and guidelines for regulatory acceptance of medicinal products pose legal barriers?

      Vonk RAA; van de Laar CWE; Hegger I; Ezendam J; Janssen SWJ; Hoebert J.M.; VZP; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-08-11)
      Bij de beoordeling van geneesmiddelen (veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid) worden dierproeven ingezet. De overheid streeft ernaar hiervoor zo min mogelijk dieren te gebruiken. Het RIVM heeft onderzocht of er binnen de bestaande Europese en Nederlandse wetgeving voldoende mogelijkheden zijn om alternatieven voor dierproeven te gebruiken bij de beoordeling van geneesmiddelen. Uit dit onderzoek blijkt dat de huidige geneesmiddelenwetgeving het gebruik van alternatieve mogelijkheden voor dierproeven in strikt juridische zin niet belemmert, maar ook nauwelijks actief stimuleert. Het is toegestaan om alternatieven in te zetten, maar dan moet wel worden aangetoond dat ze dezelfde voorspellende waarde hebben als de dierproef. Deze validaties zijn in de praktijk ingewikkeld, kostbaar en tijdrovend. Vooral andere zaken dan de wet- en regelgeving zelf blijken de inzet van alternatieven voor dierproeven te belemmeren. Voor de beoordeling van geneesmiddelen gelden wetenschappelijke richtlijnen. Deze richtlijnen zijn niet wettelijk bindend, maar zijn wel doorslaggevend voor de beslissing of een geneesmiddel uiteindelijk op de markt mag worden gebracht. Hoewel vermindering en verfijning van dierproeven in richtlijnen veel aandacht krijgen, wordt in diezelfde richtlijnen nog regelmatig naar dierproeven verwezen. In de richtlijnen staan ook de voorwaarden vermeld waaraan alternatieven voor dierproeven moeten voldoen. Andere belemmerende factoren zijn het gebrek aan alternatieve methoden die dierproeven in zijn geheel kunnen vervangen. Ook worden nieuwe alternatieve methodes niet altijd in alle landen geaccepteerd door registratieautoriteiten. Geneesmiddelen worden meestal voor meerdere landen gemaakt en in sommige landen worden dierproeven nog als de gouden standaard daarvoor gezien. Daardoor kiest een fabrikant soms voor dierproeven om tegemoet te komen aan de eisen van de verschillende autoriteiten. Om de ontwikkeling van alternatieven te stimuleren is continue internationale afstemming nodig over de criteria waaraan ze moeten voldoen tussen registratieautoriteiten, wetenschappers en farmaceutische bedrijven. Aanbevolen wordt het onderzoek naar geschikte alternatieve methoden en de implementatie daarvan in richtlijnen voortdurend te stimuleren.