• Antigenic surveillance of influenza virus in the period 1995-1996

      Jong JC de; Verweij C; Bijlsma K; Bestebroer TM; Claas ECJ; Osterhaus ADME; Bartelds AIM; Kimman TG; LIO; LIS; et al. (1997-03-31)
      Het influenzavirus ondergaat frequente antigene veranderingen die jaarlijkse aanpassing van het influenzavaccin door de WHO noodzakelijk maken. Voor dit doel genereert, verzamelt en analyseert het Nationaal Influenza Centrum (NIC, een samenwerkingsverband van het RIVM met de Erasmus Universiteit Rotterdam) in Nederland bij huisarts- en ziekenhuispatienten geisoleerde influenzavirusstammen. Het NIC vergelijkt deze stammen met de gebruikte vaccinstammen en met andere buitenlandse stammen. In zowel Nederland als elders in Europa was de influenzaepidemie van 1995/96 vroeg en van een gemiddelde omvang. Het subtype A(H3N2) overheerste maar ook A(H1N1)- en B-virussen werden gerapporteerd. De hoofdvarianten uit de seizoenen 1995 (zuidelijk halfrond) en 1995/96 (noordelijk halfrond) bleken in antigeen opzicht bij alle drie (sub)typen weinig of niet af te wijken van die uit 1994 en 1994/95, of van de gebruikte vaccinstammen. Zowel de immuniteit verworven door vroegere infecties als die opgewekt door vaccinatie zullen derhalve relatief goede bescherming hebben geboden tegen infectie met influenzavirus in 1995/96.
    • ARI-EL: een case-controle onderzoek naar Acute Respiratoire Infecties in de Eerste lijn. Tussenrapportage over okt. 2000 t/m sept. 2001

      Brandhof WE van den; Bartelds AIM; Peeters MF; Wilbrink B; Heijnen MLA; Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (NIVEL); Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Tilburg; CIE; NIVEL; Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Tilburg; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2002-04-22)
      From October 2000 the Dutch influenza surveillance is temporarily expanded to a case-control study on acute respiratory infections (ARI) in general practitioner (GP) patients: the ARI-EL study. The aim is gaining insight into 1) the incidence and aetiology of ARI, 2) risk factors for contracting ARI and 3) health-care demand and burden of illness due to ARI. GPs from the Netherlands Institute for Health Services Research (NIVEL) register all patients consulting them for ARI. Weekly, GPs sample one case, defined as one of the patients consulting them with complaints of ARI, and one control, defined as a patient consulting them without complaints of ARI. The samples are analysed at the National Institute of Public Health and the Environment (RIVM) in Bilthoven for respiratory viruses by culture and PCR, and for respiratory bacteria by culture at the Regional Laboratory of Public Health in Tilburg. Participating patients filled in a questionnaire at home. The background and methods of the ARI-EL study are presented in this interim report, along with some of the preliminary results of the first study year. In the controls, statistically significant fewer viruses were detected; in 53% of samples of the cases viruses were detected, compared to 19% of the samples from the controls. Influenza virus and rhinovirus were detected significantly more often in the cases than in the controls. Bacteria were detected in the same measure in the cases and controls. Only beta-haemolytic streptococci group A were significantly more often detected in the cases. In 31% of the cases and in 67% of the controls no micro-organisms other than the commensal flora were detected. The study has been found to be feasible, despite the burden for the GPs. It will continue until at least September 2002 to enable us to collect sufficient data for statistical analyses, and consequently to summon sufficient power to draw conclusions. The loss of data by applying the precise case and control definitions plus the fact that winter 2000/2001 was an extremely calm influenza season emphasise the need for data collection during a sufficiently long period. Then this exceptional study will provide information on the yearly and seasonal incidence of ARI and associated pathogens, the burden of illness, the health-care demand and the risk factors for contracting ARI.
    • ARI-EL: een case-controle onderzoek naar Acute Respiratoire Infecties in de Eerste lijn. Tussenrapportage over okt. 2000 t/m sept. 2001

      van den Brandhof WE; Bartelds AIM; Peeters MF; Wilbrink B; Heijnen MLA; CIE; NIVEL; Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Tilburg; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMNederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (NIVEL)Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Tilburg, 2002-04-22)
      Vanaf oktober 2000 is de Nederlandse influenza-surveillance tijdelijk uitgebreid tot een case-controle studie naar acute respiratoire infecties (ARI) bij huisartspatienten: de ARI-EL studie. Doel is inzicht verkrijgen in de incidentie en etiologie van ARI, risicofactoren voor ARI en in de zorgvraag en ziektelast tengevolge van ARI. Huisartsen van het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (NIVEL) registreren wekelijks het aantal consulten voor ARI en bemonsteren maximaal een case en een controle per week. De monsters worden onderzocht op respiratoire pathogenen op het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en op het Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Tilburg met kweek en PCR. De deelnemende patienten vullen thuis een vragenlijst in. Bij cases werd significant vaker een virus aangetoond (bij 53 % van de cases versus 19% van de controles). Influenzavirus en rhinovirus werden significant vaker aangetoond in cases. Het percentage van de monsters waarin een bacterie werd aangetoond verschilde niet significant tussen cases en controles. Alleen beta-haemolytische streptokokken groep A werden significant vaker aangetoond bij cases. Bij 31% van de cases en bij 67% van de controles werd geen ziekteverwekker aangetoond Het blijkt dat de studie haalbaar is, maar wel redelijk belastend voor de huisartsen. De ARI-EL studie loopt door tot en met minimaal september 2002. Dit is nodig om voldoende gegevens te verzamelen voor statistische analyse met voldoende power om conclusies te kunnen trekken. Het verlies van gegevens door strikte toepassing van de case- en controledefinities en het feit dat winter 2000/2001 een uitzonderlijk rustig influenzaseizoen is geweest, benadrukken het belang van voldoende lange gegevensverzameling. Dan zal deze unieke studie informatie opleveren over de jaar- en seizoensincidentie van ARI en daarmee samenhangende pathogenen, ziektelast, zorgvraag en determinanten bij huisartspatienten.<br>
    • Avian Flu Epidemic 2003: Public health consequences. Executive summary

      Bosman A; Mulder YM; Leeuw JRJ de; Meijer A; Du Ry van Beest Holle M; Kamst RA; Velden PG van der; Conyn-van Spaendonck MAE; Koopmans MPG; Ruijten MWMM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2004-12-20)
      Executive summary Avian flu epidemic 2003: public health consequences.Risk factors, health, well-being, health care needs and preventive measures during the H7N7 avian flu outbreak control in the Netherlands.An estimated thousand people, possibly more have been infected with avian flu during the outbreak in the Netherlands in 2003. One third of the poultry farmers whose holdings were cleared reported stress reactions, fatigue and depressive symptoms. The large spread of the virus underscores the importance of the measures to prevent poultry-to-human transmission in people handling infected poultry. The possible uncertainty, stress and anxiety associated with the avian flu control demand specific health care attention. A total of 453 people reported with health complaints, predominantly conjunctivitis. Antibodies were found in 59% of infected poultry workers' family members. Of the 500 tested persons who had handled infected poultry, about 50% showed an antibody response. The poultry farmers and workers complied insufficiently with the preventive measures. The antiviral drug oseltamivir protected against infection, whereas mouth and nose masks did not. The attention for support, information and respectful treatment of poultry farmers and workers during the clearances worked quite well. Externally hired veterinarians experienced their activities as emotionally aggravating more often than other professionals. About a quarter of the poultry farmers worried about the survival of their holding and the sector as a whole; 16% felt a need for additional support, help or health care because of the avian flu. They consulted agricultural care providers and family doctors, and less frequently mental health care providers.
    • Avian Flu Epidemic 2003: Public health consequences. Executive summary

      Bosman A; Mulder YM; de Leeuw JRJ; Meijer A; Du Ry van Beest Holle M; Kamst RA; van der Velden PG; Conyn-van Spaendonck MAE; Koopmans MPG; Ruijten MWMM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMInstituut voor Psychotrauma, 2004-12-20)
      Beleidssamenvatting Vogelpest Epidemie 2003: gevolgen voor de volksgezondheid.Risicofactoren, gezondheid, welbevinden, zorgbehoefte en preventieve maatregelen tijdens de bestrijding van Aviaire Influenza H7N7 in Nederland.Naar schatting minimaal duizend mensen zijn tijdens de vogelpest epidemie in 2003 besmet met het vogelpest virus. Eenderde van de pluimveehouders met een geruimd bedrijf meldde stressreacties, vermoeidheid en depressieve klachten. De grootschalige verspreiding onderstreept het belang van maatregelen tegen overdracht van het vogelpestvirus van pluimvee naar de mens bij contact met besmet pluimvee. De mogelijke onzekerheid, stress en spanningsklachten samenhangend met de bestrijding van de vogelpest epidemie vereisen specifieke zorg.Er meldden zich 453 personen met gezondheidsklachten, voornamelijk oogvliesontsteking. Antistoffen werden ook aangetroffen bij 59% van huisgenoten van bestrijders die een infectie met vogelpestvirus doormaakten. Circa 50% van de 500 onderzochte personen die tijdens de epidemie contact hadden met besmet pluimvee had antistoffen tegen vogelpestvirus.Pluimveehouders en bestrijders leefden de preventieve maatregelen slecht na. Het antivirale middel oseltamivir bleek te beschermen tegen besmetting, mond-neus maskers niet. De aandacht voor de begeleiding van pluimveehouders en andere betrokkenen en voor de informatie over en de bejegening tijdens de ruimingen hebben behoorlijk gewerkt. Extern ingehuurde dierenartsen ervoeren hun werkzaamheden vaker als emotioneel belastend dan andere betrokken beroepsgroepen.Circa een kwart van de pluimveehouders met geruimde bedrijven heeft zorgen om het voortbestaan van het bedrijf en de sector, 16% had behoefte aan aanvullende ondersteuning, hulp of zorg vanwege de vogelpest. Daarvoor benaderden zij de agro-hulpverlening en de huisarts, en minder vaak de geestelijke gezondheidszorg.
    • Bacteriologisch en serologisch onderzoek van Helicobacter species bij laboratoriummuizen

      Root R; Admiraal J; Koedam MA; Thuis HCW; Veenema JL; LIS; LPI (1998-11-27)
      Helicobacter soorten zijn spiraalvormige Gramnegatieve bacterien die voorkomen in het maagdarmkanaal van mens en dier. Helicobacter hepaticus koloniseert bij muizen o.a. het ileum en het cecum en is bij meerdere muizenstammen geassocieerd met chronische actieve hepatitis en bij de A/J stam met de ontwikkeling van levertumoren. Het opkweken van gevriesdroogde Helicobacter stammen bleek lastiger dan de kweek uit feces en organen. Isolaten konden m.b.v. het Grampeparaat, biochemische testen en analyse van celwandlipiden redelijk goed als Helicobacter worden geklasseerd, maar benoeming tot op de soort bleek minder makkelijk. Er werd een ELISA opgezet voor de bepaling van antistoffen bij muizen tegen whole cell antigeen van H. hepaticus. Er werd vrijwel geen kruisreactiviteit gevonden met andere Helicobacters of bacterien uit andere families. De bruikbaarheid van de ELISA werd onderzocht bij BALB/c en N:NIH muizen die oraal en op natuurlijke wijze werden besmet met H.hepaticus. De NIH muizen vertoonden een betere antistofrespons dan de BALB/c muizen. Zowel uit oraal geinfecteerde als op natuurlijke wijze besmette muizen van beide stammen werd H. hepaticus teruggekweekt. Bij de N:NIH muizen werd in het ileum een lichte ontsteking van de darmvlokken gevonden. Tenslotte werden populaties muizen onderzocht op besmetting met Helicobacter soorten en op antistoffen tegen H. hepaticus. Gnotobiotische en SPF muizen bleken niet besmet met Helicobacter sp. maar besmetting werd wel gevonden bij 2 conventionele transgene muizenstammen.
    • Beleidssamenvatting Vogelpest Epidemie 2003: Gevolgen voor de volksgezondheid

      Bosman A; Mulder YM; Leeuw JRJ de; Meijer A; Du Ry van Beest Holle M; Kamst RA; Velden PG van der; Conyn-van Spaendonck MAE; Koopmans MPG; Ruijten MWMM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2004-10-12)
      Executive summary Avian flu epidemic 2003: public health consequences.Risk factors, health, well-being, health care needs and preventive measures during the H7N7 avian flu outbreak control in the Netherlands.An estimated thousand people, possibly more have been infected with avian flu during the outbreak in the Netherlands in 2003. One third of the poultry farmers whose holdings were cleared reported stress reactions, fatigue and depressive symptoms. The large spread of the virus underscores the importance of the measures to prevent poultry-to-human transmission in people handling infected poultry. The possible uncertainty, stress and anxiety associated with the avian flu control demand specific health care attention. A total of 453 people reported with health complaints, predominantly conjunctivitis. Antibodies were found in 59% of infected poultry workers' family members. Of the 500 tested persons who had handled infected poultry, about 50% showed an antibody response. The poultry farmers and workers complied insufficiently with the preventive measures. The antiviral drug oseltamivir protected against infection, whereas mouth and nose masks did not. The attention for support, information and respectful treatment of poultry farmers and workers during the clearances worked quite well. Externally hired veterinarians experienced their activities as emotionally aggravating more often than other professionals. About a quarter of the poultry farmers worried about the survival of their holding and the sector as a whole; 16% felt a need for additional support, help or health care because of the avian flu. They consulted agricultural care providers and family doctors, and less frequently mental health care providers.
    • Beleidssamenvatting Vogelpest Epidemie 2003: Gevolgen voor de volksgezondheid

      Bosman A; Mulder YM; de Leeuw JRJ; Meijer A; Du Ry van Beest Holle M; Kamst RA; van der Velden PG; Conyn-van Spaendonck MAE; Koopmans MPG; Ruijten MWMM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMInstituut voor Psychotrauma, 2004-10-12)
      Beleidssamenvatting Vogelpest Epidemie 2003: gevolgen voor de volksgezondheid.Risicofactoren, gezondheid, welbevinden, zorgbehoefte en preventieve maatregelen tijdens de bestrijding van Aviaire Influenza H7N7 in Nederland.Naar schatting minimaal duizend mensen zijn tijdens de vogelpest epidemie in 2003 besmet met het vogelpest virus. Eenderde van de pluimveehouders met een geruimd bedrijf meldde stressreacties, vermoeidheid en depressieve klachten. De grootschalige verspreiding onderstreept het belang van maatregelen tegen overdracht van het vogelpestvirus van pluimvee naar de mens bij contact met besmet pluimvee. De mogelijke onzekerheid, stress en spanningsklachten samenhangend met de bestrijding van de vogelpest epidemie vereisen specifieke zorg.Er meldden zich 453 personen met gezondheidsklachten, voornamelijk oogvliesontsteking. Antistoffen werden ook aangetroffen bij 59% van huisgenoten van bestrijders die een infectie met vogelpestvirus doormaakten. Circa 50% van de 500 onderzochte personen die tijdens de epidemie contact hadden met besmet pluimvee had antistoffen tegen vogelpestvirus.Pluimveehouders en bestrijders leefden de preventieve maatregelen slecht na. Het antivirale middel oseltamivir bleek te beschermen tegen besmetting, mond-neus maskers niet. De aandacht voor de begeleiding van pluimveehouders en andere betrokkenen en voor de informatie over en de bejegening tijdens de ruimingen hebben behoorlijk gewerkt. Extern ingehuurde dierenartsen ervoeren hun werkzaamheden vaker als emotioneel belastend dan andere betrokken beroepsgroepen.Circa een kwart van de pluimveehouders met geruimde bedrijven heeft zorgen om het voortbestaan van het bedrijf en de sector, 16% had behoefte aan aanvullende ondersteuning, hulp of zorg vanwege de vogelpest. Daarvoor benaderden zij de agro-hulpverlening en de huisarts, en minder vaak de geestelijke gezondheidszorg.
    • Bijlagen bij: Vogelpest Epidemie 2003: Gevolgen voor de volksgezondheid

      Bosman A; Mulder YM; Leeuw JRJ de; Meijer A; Du Ry van Beest Holle M; Kamst RA; Velden PG van der; Conyn-van Spaendonck MAE; Koopmans MPG; Ruijten MWMM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2004-10-12)
      Appendices to: Avian flu epidemic 2003: public health consequences.Risk factors, health, well-being, health care needs and preventive measures during the H7N7 avian flu outbreak control in the Netherlands.
    • Bijlagen bij: Vogelpest Epidemie 2003: Gevolgen voor de volksgezondheid

      Bosman A; Mulder YM; de Leeuw JRJ; Meijer A; Du Ry van Beest Holle M; Kamst RA; van der Velden PG; Conyn-van Spaendonck MAE; Koopmans MPG; Ruijten MWMM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMInstituut voor Psychotrauma, 2004-10-12)
      Bijlagen bij:Vogelpest Epidemie 2003: gevolgen voor de volksgezondheid.Risicofactoren, gezondheid, welbevinden, zorgbehoefte en preventieve maatregelen tijdens de bestrijding van Aviaire Influenza H7N7 in Nederland
    • Classificatie van biologische agentia

      Klein MR; LIS; cib (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-09-27)
      Deze rapportage omvat een inventarisatie van de problematiek rond de classificatie van biologische agentia, die ziekte bij de mens kunnen veroorzaken. De constatering is dat de Europese lijst met classificaties verouderd is en geactualiseerd en uitgebreid zou moeten worden. De lijst bevat conceptuele en redactionele omissies. Het ontbreken van informatie over ondermeer dierpathogenen, opportunistische pathogenen, genetisch gemodificeerde microorganismen, verzwakte stammen, toxines en biologische agentia met een verhoogd risico in bepaalde situaties (bijv. zwangerschap), wordt gezien als een belangrijke tekortkoming van de Europese lijst. In Nederland zijn vanwege de inbedding in de Arbowetgeving de werkgevers verantwoordelijk voor de classificaties van biologische agentia die niet op de lijst staan, indien er gericht gewerkt wordt met deze agentia. Echter, de gebruikte definities, instructies en voorschriften voor het opstellen van classificaties zijn niet altijd even éénduidig. Een aanbeveling is om de bijlagen met classificaties, los te koppelen van de Richtlijn, zodat het mogelijk wordt om deze op een meer frequente basis te onderhouden. Er zijn voldoende online en interactieve mogelijkheden om een centrale database op te zetten met informatie over biologische agentia, inclusief de actuele classificaties. Het beheren van een dergelijke informatiebron zou bijvoorbeeld neergelegd kunnen worden bij een organisatie als het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en/of het Europese Agentschap voor Veiligheid en Gezondheid op het Werk (EU-OSHA), in Bilbao (Spanje).
    • Classification of biological agents

      Klein MR; LIS; cib (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-09-27)
      Deze rapportage omvat een inventarisatie van de problematiek rond de classificatie van biologische agentia, die ziekte bij de mens kunnen veroorzaken. De constatering is dat de Europese lijst met classificaties verouderd is en geactualiseerd en uitgebreid zou moeten worden. De lijst bevat conceptuele en redactionele omissies. Het ontbreken van informatie over ondermeer dierpathogenen, opportunistische pathogenen, genetisch gemodificeerde microorganismen, verzwakte stammen, toxines en biologische agentia met een verhoogd risico in bepaalde situaties (bijv. zwangerschap), wordt gezien als een belangrijke tekortkoming van de Europese lijst. In Nederland zijn vanwege de inbedding in de Arbowetgeving de werkgevers verantwoordelijk voor de classificaties van biologische agentia die niet op de lijst staan, indien er gericht gewerkt wordt met deze agentia. Echter, de gebruikte definities, instructies en voorschriften voor het opstellen van classificaties zijn niet altijd even éénduidig. Een aanbeveling is om de bijlagen met classificaties, los te koppelen van de Richtlijn, zodat het mogelijk wordt om deze op een meer frequente basis te onderhouden. Er zijn voldoende online en interactieve mogelijkheden om een centrale database op te zetten met informatie over biologische agentia, inclusief de actuele classificaties. Het beheren van een dergelijke informatiebron zou bijvoorbeeld neergelegd kunnen worden bij een organisatie als het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en/of het Europese Agentschap voor Veiligheid en Gezondheid op het Werk (EU-OSHA), in Bilbao (Spanje).
    • Down syndroom kansbepaling met de eerste trimester combinatietest 2002-2004

      Schielen PCJI; van Leeuwen M; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-12-04)
      Dit rapport is een eerste evaluatie van de eerste trimester combinatietest. Deze test is gericht op het bepalen van de kans op een zwangerschap van een kind met het Down syndroom. In het afgelopen jaar steeg het aantal aanvragen voor de test explosief van 341 aanvragen per half jaar (tweede helft van 2002) naar 11.046 aanvragen per half jaar (tweede helft van 2005). Daarbij werd 71% van alle Down syndroom zwangerschappen gevonden. Van 82% van alle aanvragen van de eerste trimester combinatietest in de periode juli 2002- mei 2004 werd de zwangerschapsuitkomst aan het RIVM gerapporteerd. De test is een kansbepaling gebaseerd op een nekplooimeting bij de foetus en een serumonderzoek bij de moeder. Bij de nekplooimeting wordt het laagje vocht van de foetus in de nek gemeten. Bij het serumonderzoek wordt de concentratie van twee specifieke zwangerschapseiwitten (vrij beta-hCG en PAPP-A) gemeten.<br>Tussen juli 2002 en mei 2004 zijn in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) bijna 7.800 serumonderzoeken uitgevoerd. Van ruim 4.800 daarvan is bij het RIVM een gecombineerde kansbepaling berekend (uitslag van de serumtest gecombineerd met de nekplooimeting). Het rapport geeft aan hoe goed de combinatietest een zwangerschap van een kind met Down syndroom voorspelt. Verder doet het RIVM een aantal aanbevelingen voor verbetering van de eerste trimester combinatietest.<br>
    • Down syndroom risicoschatting in het 1e trimester door bepaling van PAPP-A en vrij beta-hCG in serum.

      Schielen PCJI; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-08-19)
      The Dutch Health Council's report on Prenatal screening for Down's syndrome, neural tube defects and routine echoscopy (Dutch language) propagated the evaluation and implementation of new methods of risk estimation for Down's syndrome. The evaluation of these new methods is explicitly one of the aims of the current RIVM-project on Down's syndrome risk estimation.As method of choice, a risk estimation method based on PAPP-A and fbeta-hCG levels in the maternal circulation in the first trimester of pregnancy was selected. In combination with the measurement of the thickness of an echographically distinct area in the neck of a foetus, measured between week 10-14 of pregnancy (nuchal translucency thickness), this method provides a risk estimation for Down's syndrome pregnancies with a high detection rate for a low false positive rate. Pivotal in this kind of risk estimation are an accurate detection method for PAPP-A and fbeta-hCG. Moreover, modelled median values per day of gestation are needed for the actual risk calculation.To acquire these, we co-operated with three Amsterdam hospitals. These hospitals were familiar with the application procedures for Down's syndrome risk estimation through their participation in the RIVM second trimester ('triple test') program for Down's syndrome risk estimation. Moreover, they had a keen interest in acquiring a possibility for 1st trimester serum analysis and risk estimation. About 340 samples of well-described pregnancies were obtained. In these samples, PAPP-A and fbeta-hCG concentrations were determined by the AutoDelfia method. Using these concentrations, a mathematical relationship was determined between the gestational age and both PAPP-A and fbeta-hCG. To check whether these relationships were adequate, they were compared to those obtained from a larger dataset of another laboratory that used the same detection method. The median concentrations per week of pregnancy were compared to those of a second external study. Finally, using the established equations, concentrations of samples of an external quality control program were transferred into so-called multiple-of-the-median values and compared to the target values of the quality control program.All data together indicated that the modelled median concentrations of this study are fit for to use in a first trimester risk estimation procedure.
    • Down syndroom risicoschatting in het 1e trimester door bepaling van PAPP-A en vrij beta-hCG in serum.

      Schielen PCJI; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-08-19)
      Het Gezondheidsraadrapport 'Prenatale screening. Downsyndroom, neuralebuisdefecten, routine-echoscopie' (1) laat nadrukkelijk ruimte voor het evalueren van nieuwe methoden voor de schatting van het risico op een zwangerschap van een kind met Down syndroom. Het onderzoeken van dergelijke nieuwe methoden is ook een van de expliciete onderzoeksvragen van het onderhavige project. Vooral vanwege de verwachte hoge detectiegraad is gekozen voor het nader uitwerken van een risicoschattingsmethode gebaseerd op een meting van de nekplooi bij de foetus in week 10-14 van de zwangerschap (Eng: nuchal translucency thickness; NT), in combinatie met de meting van pregnancy-associated plasma protein A (PAPP-A) en de vrije beta subunit van humaan choriongonadodotropine (fbeta-hCG) in het bloed van de moeder in het 1e trimester van de zwangerschap. Voor het operationeel maken van deze methode dienen allereerst betrouwbare of mediane concentraties (normaalwaarden) per zwangerschapsdag vastgesteld te worden. Dit gebeurde in samenwerking met het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG), het Academisch Medisch Centrum (AMC), en het ziekenhuis van de Vrije Universiteit (VUMC) in Amsterdam, die 1e trimester sera konden aanleveren. In deze sera werden de concentratie PAPP-A en fbeta-hCG bepaald met de AutoDelfia methode, die al routinematig gebruikt werd voor Down syndroom risicoschatting in het tweede trimester van de zwangerschap (de zgn. triple test). De PAPP-A en fbeta-hCG metingen van de serummonsters afkomstig van het VUMC en eerder uitgevoerde bepalingen van het VUMC bleken overeen te komen. Ze werden daarom geincludeerd bij het modelleren van mediane concentraties. Op basis van gegevens van 338 geanalyseerde sera werden mediane concentraties per zwangerschapsdag berekend. De mate van overeenkomst tussen de gevonden mediane concentraties per zwangerschapsweek en de gemodelleerde mediane waarden per zwangerschapsdag met beschikbare gegevens van andere laboratoria was acceptabel. De resultaten van deelname aan een extern kwaliteitscontroleprogramma voor PAPP-A en fbeta-hCG waren eveneens acceptabel. Geconcludeerd kan worden dat de bepaling van PAPP-A en fbeta-hCG concentraties in het eerste trimester van de zwangerschap in combinatie met de gemodelleerde mediane concentraties per zwangerschapsdag geschikt is voor de risicoschattingen voor Down syndroom. Voor de verdere voorbereiding van het routinematig uitvoeren van deze risicoschattingen zullen logistieke aspecten en kwaliteitsbewaking worden uitgewerkt.<br>
    • Downsyndroom-kansbepaling met de eerstetrimester-combinatietest 2004-2006 (deels 2007)

      Schielen PCJI; Koster MPH; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2009-02-05)
      Tussen 2004 en 2006 is 76 procent van de zwangerschappen van een kind met downsyndroom correct voorspeld met de eerstetrimester-combinatietest. De test presteert daarmee iets beter dan tussen 2002 en 2004. Het aantal aanvragen voor de test is in de onderzochte periode gestegen, de leeftijd van zwangeren die de test laten doen daalde licht. Van 75 procent van de aanvragen van de eerstetrimester-combinatietest is de uitkomst van de zwangerschap aan het RIVM gerapporteerd. Dit blijkt uit de tweede evaluatie van de eerstetrimester-combinatietest. De evaluatie is uitgevoerd in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), en later het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De combinatietest is een kansbepaling gebaseerd op een nekplooimeting (NT-meting) bij de foetus en een serumonderzoek bij de moeder. Bij de NT-meting wordt het laagje vocht van de foetus in de nek gemeten. Bij het serumonderzoek wordt de concentratie van twee specifieke zwangerschapseiwitten (fBeta-hCG en PAPP-A) gemeten. Met deze gegevens, gecombineerd met de leeftijd van de moeder, wordt de kans op het krijgen een kind met downsyndroom berekend. Het rapport combineert de uitslag van de test met de zwangerschapsduur en de uitslag van de zwangerschap (wel/geen Down). Bij de huidige rapportage zijn 20.293 serumonderzoeken waarvan al deze gegevens bekend zijn geanalyseerd. Voor het eerst zijn ook, zij het summier, de kengetallen van de andere regionale laboratoria die op het downsyndroom gepresenteerd. Zij komen tot nagenoeg dezelfde resultaten. Tot slot worden aanbevelingen gedaan om de test te verbeteren, zoals een betere instelling van de parameters in de kansberekening. Er zijn aanwijzingen dat de gesignaleerde verbetering komt door betere NT-metingen. Het RIVM wil de prestaties van de test verder verbeteren door onder andere de parameters voor de kansberekening beter in te stellen.
    • Downsyndroom-kansbepaling met de eerstetrimestercombinatietest 2006-2008

      Schielen PCJI; Koster MPH; Elvers LH; Loeber JG; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2010-08-13)
      Tussen 2006 en 2008 is 70 % van de zwangerschappen van een kind met downsyndroom correct voorspeld met de eerstetrimester-combinatietest. De test presteert daarmee iets minder dan in de vorige onderzochte periode, tussen 2004 en 2006. Het aantal aanvragen voor de test is in de onderzochte periode licht gestegen, de leeftijd van zwangeren die de test laten doen daalde licht. Van 63 % van de aangevraagde eerstetrimester-combinatietesten is de uitkomst van de zwangerschap aan het RIVM gerapporteerd. Dit blijkt uit de derde evaluatie van de eerstetrimester-combinatietest. De evaluatie is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De combinatietest is een kansbepaling, gebaseerd op een nekplooimeting (NT-meting) bij de foetus en een serumonderzoek bij de moeder. Bij de NT-meting wordt het laagje vocht van de foetus in de nek gemeten. Bij het serumonderzoek wordt de concentratie van twee specifieke zwangerschapseiwitten (fBeta-hCG en PAPP-A) gemeten. Met deze gegevens, gecombineerd met de leeftijd van de moeder, wordt de kans op het krijgen van een kind met downsyndroom berekend. Het rapport combineert de uitslag van de test met de zwangerschapsduur en de uitslag van de zwangerschap (wel/geen Down). Voor deze rapportage zijn 19.172 serumonderzoeken, waarvan al deze gegevens bekend zijn, geanalyseerd. Ook worden de kengetallen van de andere regionale downsyndroom screeningslaboratoria in Nederland gepresenteerd. Zij komen tot nagenoeg dezelfde resultaten. Tot slot worden aanbevelingen gedaan om de test te verbeteren. De kansbepaling op het downsyndroom verbetert bijvoorbeeld door de zwangerschapsduur op een andere manier te berekenen. Dat kan namelijk nauwkeuriger met behulp van de lengte tussen kruin en stuit van de foetus, zoals die bij de NT-meting wordt gemeten.
    • Draaiboek hepatitis B-vaccinatie bij zuigelingen van hepatitis B-draagsters

      Geraedts JLE; BBA; LIS; EPI; LCI (2009-03-12)
      Abstract niet beschikbaar
    • Effectevaluatie Preventie Perinatale HBV-transmissie : HBV-transmissie Cohort 01-01-2003 - einde onderzoek (09-05-2011)

      van Heiningen FM; Hahne SJM; Boot HJ; de Melker HE; LIS; cib (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-08-01)
      Evaluatie Preventie Perinatale HBV-overdracht Zwangeren die geïnfecteerd zijn met het hepatitis B-virus (HBV), lopen een grote kans dit virus op hun kind over te dragen. Daarom worden deze kinderen meerdere keren gevaccineerd en krijgen ze direct na de geboorte antistoffen tegen dit virus toegediend. Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat deze vaccinaties de overdracht van het virus in veruit de meeste gevallen voorkomen (99,4%). Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van VWS, dat de effectiviteit van deze HBV-vaccinaties wilde evalueren en de vaccinatieschema's, die in de loop der jaren zijn veranderd, met elkaar wilde vergelijken. De vaccinatie voor deze risicogroep bestaat sinds 1989. HBV wordt overgedragen tijdens de geboorte en/of zwangerschap van moeder op kind, door bloed-bloedcontact en via seksueel contact. HBV kan levercirrose en leverkanker veroorzaken. Resultaten Voor het onderzoek zijn de resultaten van de laatste drie jaar geëvalueerd; van eerdere jaren waren al resultaten bekend. Hiervoor zijn 1187 kinderen van HBVgeïnfecteerde moeders die zijn geboren tussen 1 juli 2007 en mei 2011 onderzocht. Hun bloed werd onderzocht op de aanwezigheid van het virus en voldoende antistoffen, en de ouders werd gevraagd een vragenlijst in te vullen. Van de 1017 kinderen van wie een bloeduitslag bekend was, waren er vier HBVgeïnfecteerd (0,4%). Bij deze kinderen hebben beschermende maatregelen dus niet gewerkt. Van de resterende kinderen is geen bloed ontvangen. Daarnaast zijn de resultaten over een langere periode geëvalueerd, tussen 1 januari 2003 en mei 2011. Van de 3311 kinderen die waren uitgenodigd, was van 2864 kinderen een bloeduitslag bekend. Van deze 2864 kinderen waren er zestien HBV-geïnfecteerd (0,6%). Controle op gevaccineerde kinderen handhaven Vanwege de effectiviteit van het vaccin (99,4% van de gevaccineerde kinderen werd niet geïnfecteerd) heeft VWS vanuit volksgezondheidsperspectief besloten deze niet meer te laten evalueren. Aanbevolen is om de controle op de gevaccineerde kinderen te handhaven. Het is immers van belang de gezondheid te volgen van de kinderen die onverhoopt drager zijn geworden en eventueel te behandelen. Deze controle is per 1 januari 2011 overgedragen aan de huisarts.
    • Effekt van hygienische maatregelen op de verspreiding van Pasteurellaceae infekties bij ratten in experimenten

      Boot R; Elberts DJ; Jansen van &apos;t Land C; Koedam MA; Steen BVL; Thuis HCW; Timmerman A; Veenema JL; LIS; CDL; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-08-31)
      Bij de uitvoering van dierproeven worden vaak preventieve hygienische maatregelen genomen om besmettingen die het resultaat van proeven ongunstig kunnen be-invloeden, te weren. Weinig inzicht bestaat in de werkzaamheid van deze maatregelen. De verspreiding van Pasteurellaceae onder groepen ratten in experimenten in relatie tot de genomen maatregelen werd onderzocht. Het onderzoek werd uitgevoerd in 2 blokken van het nieuwe dierexperimenteel gebouw D6. Geconcludeerd wordt dat het toepassen van strikte omkleed-procedures bij het verlaten en binnengaan van dierkamers, de overdracht van besmettingen tussen ratten in verschillende kamers duidelijk kan beperken. Binnen een blok ontstaan daardoor kleinere microbiologische eenheden ('barrieres binnen een barriere'). Aanwijzingen werden voorts verkregen voor het bestaan van een (of meer) 'onbekende' bron(nen) van besmetting met Pasteurellaceae. Opvallend was tenslotte het soms sterk kooigebonden voorkomen van besmetting met Pasteurellaceae binnen een dierkamer. Het verkleinen van de microbiologische eenheid tot op het niveau van de dierkamer en de ongelijkmatige verdeling van infecties binnen een dierkamer maakt een sterke toename van het aantal verklikkerdieren voor monitoring van dierexperimenten noodzakelijk.<br>