• Acceptatierapport van 17 SX200 zwarte rook monitoren

      Hijink BM; MON; LLO (2002-04-05)
      De resultaten worden gepresenteerd van een acceptatie onderzoek van 17 nieuwe ETL SX200 Black Smoke monitoren. De nieuwe monitoren zijn vergeleken met de LML methode EEL43. De nieuwe monitor is een geautomatiseerde en stabielere uitvoering van de LML methode. De LML methode had nog veel onderhoud nodig. De nieuwe monitoren blijken de LML methode goed te volgen. Het gemiddelde verschil tussen de nieuwe methode en de LML methode is ongeveer 1.4 microg/m3 waarbij de SX200 lagere concentraties geeft dan de LML methode. De verklaring voor het verschil tussen beide methoden is voornamelijk te vinden in flow verschillen. De LML flow in het onderzoek is circa 5% hoger dan de SX200 flow. Hierdoor is de concentratie ook 5% hoger. De gemiddelde concentratie is 12 microg/m3. Er is zeker 0.6 microg/m3 te verklaren door flowverschillen. Daarnaast is uit de directe vergelijking van de meetkoppen een verschil van 0.2 microg/m3 gevonden. Verder is de precisie van de SX200 tien keer beter dan die van de oude LML methode. Hierdoor is ook een verschil te verklaren van enkele tienden microg/m3. Daarnaast lijkt de vaststelling van de LML waarde niet altijd goed te gebeuren en in deze gevallen vaak te hoog te worden vastgesteld. Dit komt onder andere door de persoonsgebonden wijze van meten. De monitoren blijken ten opzichte van elkaar een standaard deviatie te vertonen van 0.5 microg/m3. Aangezien de LML methode een resolutie heeft van 1 microg/m3 voldoen de nieuwe monitoren in dat opzicht ruimschoots aan de eis. De SX200 monitoren blijken stabieler te meten en menselijke fouten worden tot een minimum beperkt.
    • Achtergronddocument bij 'Cumulatie van milieurisico's voor de mens: geografische verschillen in Nederland'

      Pruppers MJM; LSO; ACT; CCM; LAE; LEO; LLO; TNO-MEP; TNO-PG; TNO-Voeding (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMNederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), 1996-07-31)
      Het project 'Cumulatie van milieurisico's' is gericht op het ontwikkelen en toepassen van methoden voor het in kaart brengen van die locaties waar risico's voor de mens als gevolg van diverse typen milieuverontreinigingen samenvallen. Daartoe zijn er kaarten van Nederland vervaardigd met risico's die zijn uitgedrukt in de kans op overlijden (externe veiligheid, straling en diverse stoffen), de kans op overige gezondheidseffecten (andere stoffen) en de kans op hinder (geluid). De kaarten zijn opgenomen in rapport 610127001, 'Cumulatie van milieurisico's voor de mens: geografische verschillen in Nederland'. In dit achtergronddocument is de nodige informatie opgenomen over ondermeer de methoden die zijn gevolgd bij de keuze van in kaart te brengen bronnen en stoffen en bij het maken van de kaarten. Dit achtergronddocument gaat achtereenvolgens in op de achtergrondinformatie betreffende het berekenen van externe-veiligheidsrisico's, het berekenen van doses en risico's als gevolg van blootstelling aan straling, het berekenen van concentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen op een schaal van 500 bij 500 m, de toxicologische gegevens van de beschouwde stoffen en het berekenen van de risico's als gevolg van blootstelling aan deze stoffen, een mogelijke methode voor het combineren van diverse typen effecten op de gezondheid van de mens, en tenslotte het berekenen van hinder als gevolg van geluid en geur. Het achtergronddocument heeft de vorm van een 'bundel' bijlagen, die elk zelfstandig kunnen worden gelezen.
    • Air Quality in Major European Cities. Part I: Scientific Background Document to Europe's Environment

      Sluyter RJCF (ed); Larssen S; Eerens HC; Zantvoort EDG van; Velze K van; Burn J; Gronskei K; Bezuglaya E; Smeets W; Henriksen JF; et al. (National Institute of Public Health and the EnvironmentNorwegian Institute for Air ResearchKjellerNorway NILO, 1995-05-31)
      In dit rapport is het onderzoek naar Europese stedelijke en lokale luchtverontreiniging samengevat dat door RIVM, NILU en MGO in opdracht van EU is uitgevoerd in het kader van het Europe's Environment-programma. Alleen steden met meer dan 500.000 inwoners (105 in totaal) zijn beschreven. Ongeveer 148 miljoen mensen wonen in deze steden (22% van de totale Europese bevolking). Er is een inventarisatie gemaakt van natuurlijke en door de mens veroorzaakte karakteristieken die de stedlijke luchtkwaliteit bepalen. Stedelijke luchtkwaliteitsgevens zijn vergeleken met WHO-luchtkwaliteitsnormen. Het aantal stedelijke inwoners dat blootgesteld wordt aan overschrijdingen van WHO-luchtkwaliteitsnormen, is geschat. Een schatting is gemaakt van de schade die luchtverontreiniging toebrengt aan gebouwen en monumenten. Er is een inventarisatie gemaakt van gebieden met acute ("hot spot") luchtverontreiningsproblemen buiten de geselecteerde steden.
    • Air Quality in Major European Cities. Part I: Scientific Background Document to Europe's Environment

      Sluyter RJCF (ed); Larssen S; Eerens HC; Zantvoort EDG van; Velze K van; Burn J; Gronskei K; Bezuglaya E; Smeets W; Henriksen JF; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-05-31)
      This reports documents the research that RIVM, NILU and MGO have conducted into urban and local air pollution in Europe. The research was carried out in the framework of the Europe's Environment programme, commissioned by EU. Only cities with more than 500 000 inhabitants (105 in total) were described. Approximately 148 million people live in these cities (22% of the total European population). An inventory of man-made and natural environmental characteristics determining the air quality situation in cities was made. Ambient urban air pollutant concentrations were compared to their WHO Air Quality Guidelines. The number of people exposed to exceedances of WHO Air Quality Guidelines were estimated. The damage to buildings and cultural heritage caused by air pollution was estimated. An inventory was made of areas with acute local air pollution problems ("hot spots" outside the selected cities).
    • Air Quality in Major European Cities. Part II: City Report Forms

      Zantvoort EDG van; Sluyter RJCF; Larssen S (eds.); Eerens HC; Velze K van; Bezuglaya E; Burn J; Gronskei K; LLO; NILU; et al. (1995-05-31)
      In het kader van het Europe's Environment programma, in opdracht van de EU en gecoordineerd door EEA-Task Force, hebben RIVM, NILU en MGO een studie uitgevoerd naar de luchtkwaliteit in een aantal steden in Europa. De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in Sluyter (ed.), 1995 (Air Quality in Major European Cities, part I: Scientific Background Document to Europe's Environment). Aanvullend op het Scientific Background Document presenteert dit rapport de onderliggende data in speciaal ontworpen stadsrapporten (City Report Forms). Het eerste hoofdstuk bevat een korte introductie. Het tweede hoofdstuk geeft een samenvatting van de manier waarop data zijn verzameld. Procedures die zijn gevolgd bij het samenstellen van de stadsrapporten zijn beschreven in het derde hoofdstuk. De stadsrapporten zijn opgenomen in alfabetische volgorde.
    • Air Quality in Major European Cities. Part II: City Report Forms

      Zantvoort EDG van; Sluyter RJCF; Larssen S; Eerens HC; Velze K van; Bezuglaya E; Burn J; Gronskei K; LLO; NILU; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-05-31)
      Within the framework of Europe's Environment programme, commissioned by the EU and co-ordinated by the EEA-Task Force, RIVM, NILU and MGO conducted a study on air quality in a number of cities in Europe. The results of this research were summarised in Sluyter (ed.), 1995 (Air Quality in Major European Cities, Part I: Scientific Background Document to Europe's Environment). Supplementary to the Scientific Background Document, this report presents the basic data per city in specially designed "City Report Forms". The first chapter provides a brief introduction. The second chapter summarises the data collection. The procedures followed in compiling the City Report Forms are described in the third chapter. The City Report Forms are listed in alphabetical order.
    • AIRFORCE: Aircraft influences and radiative forcing from emissions

      Velders GJM; Beck JP; Bolder M; Bregman B; Kelder H; Lelieveld J; Meijer EW; Scheeren HA; Valks PJM; van Velthoven PFJ; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-02-19)
      Het mondiale vliegverkeer is de laatste decennia sterk gestegen en groeit naar verwachting in de komende 20 jaar met 5-6% per jaar. De emissies van sporengassen door het vliegverkeer, zoals kooldioxide, stikstofoxiden, koolwaterstoffen, zwaveldioxide, waterdamp en roet kunnen effecten hebben op het milieu en direct en indirect bijdragen aan klimaatveranderingen. Het AIRFORCE project (Aircraft Influences and Radiative Forcing from Emissions) is een project van de drie onderzoeksinstituten (IMAU, KNMI en RIVM) die samen het Nederlands Centrum voor Klimaatonderzoek (CKO) vormen. De doelstellingen van AIRFORCE zijn: onderzoek naar het effect van vliegtuigemissies op de samenstelling van de atmosfeer en naar de directe en indirecte effecten van vliegtuigemissies via de stralings-forcering op het klimaat. De modelresultaten laten zien dat NOx emissies van het huidige vliegverkeer een toename veroorzaken van de NOx- en ozonconcentraties in de hoge troposfeer en lage stratosfeer, hetgeen leidt tot een positieve stralingsforcering. In het project is de dynamica en het chemisch mechanisme van enkele drie dimensionale chemie-transportmodellen (CTMK/TM3 en MOGUNTIA) sterk verbeterd. De resultaten van modelberekeningen zijn vergeleken met beschikbare metingen van de STREAM/AIRFORCE en POLINAT campagnes. In het kader van AIRFORCE is een pluimmodel ontwikkeld dat de chemische omzettingen in de pluim direct achter verkeersvliegtuigen beschrijft.<br>
    • Aldehyde concentrations in ambient air. Results of a one-year measuring campaign at two sites in the Netherlands

      Mennen MG; Bos HP; Linders SHMA; Stil GH; Kootstra PR; LLO; LOC (1997-04-30)
      Buitenluchtconcentraties van vier aldehyden, nl. formaldehyde, acetaldehyde, crotonaldehyde en benzaldehyde, zijn gemeten op een stadsachtergrond- (Amsterdam) en een regionaal (Biddinghuizen) meetstation gedurende ongeveer een jaar. De metingen werden verricht met DNPH-geimpregneerde C18 cartridges met behulp van RP-HPLC-UV analyse. Er werden monsters van 5 tot 8 uur genomen gedurende de nacht, de middag, en de ochtend- en avondspits. De detectielimiten varieerden van 0.1 tot 1 mug m exp. -3 met onzekerheden in gemeten concentraties van 10-15% voor acetaldehyde en 25% voor de andere drie aldehyden. De gemiddelden over de hele meetcampagne waren 2.8 en 2.5 mug m exp. -3 op de stadslocatie en 1.8 en 2.1 mug m exp. -3 op het regionale station. Benzaldehyde en crotonaldehyde concentraties lagen vrijwel altijd beneden de detectielimiet en waren in ieder geval niet hoger dan 0.3 mug m exp. -3. De daggemiddelde maximumconcentraties van formaldehyde waren resp. 5 and 3.6 mg m exp. -3, hetgeen ver ligt beneden de maximaal toelaatbare waarde van 40 mug m exp. -3 voor deze component in Nederland. Uur- en daggemiddelde waarden van acroleine op de twee meetlocaties werden geschat op minder dan resp. 2 en 1 mug m exp. -3, hetgeen veel lager is dan de maximum toelaatbare waarden van 20 resp. 6 mug m exp. -3. Hogere concentraties kunnen voorkomen in drukke verkeersstraten, maar het is onwaarschijnlijk dat de maximaal toelaatbare waarden worden overschreden. Uit het verloop van de aldehydeconcentraties in relatie tot die van andere componenten werd inzicht verkregen in de bijdragen van de belangrijkste bronnen. Dit blijken vooral verkeersemissies en fotochemische reacties, en in mindere mate transport van luchtverontreiniging vanuit het buitenland (o.a. Oost-Europa) te zijn. Andere bronnen, zoals industriele of binnenlucht, zouden ook een rol kunnen spelen, maar op grond van de resultaten van deze meetcampagne kan hierover geen verantwoorde conclusie worden afgeleid.
    • Ammoniak emissie-concentratie-depositie relaties op lokale schaal

      Jaarsveld JA van; Bleeker A; Erisman JW; Monteny GJ; Duyzer J; Oudendag D; LLO (2000-10-30)
      In het Stikstof Onderzoeks Programma (STOP) is door KEMA, IMAG, LEI-DLO, LUW, TNO, ECN en RIVM gewerkt aan het valideren en verbeteren van modellen voor de emissie - concentratie - depositie van stikstofverbindingen (NHx, NOx) op lokale schaal. Hiertoe zijn een tweetal kortdurende veldexperimenten uitgevoerd in het proefgebied De Driesprong bij Ede waarbij de emissie en de verspreiding van ammoniak zijn gemeten bij het aanwenden van mest. Daarnaast zijn de emissies van een drietal bedrijven gemeten gedurende enkele maanden en is de ammoniak-concentratie gemeten op een 17-tal plaatsen in het proefgebied van ca. 2 x 2 km. Dit rapport legt de verbinding tussen de gemeten (en overige) emissies en de gemeten concentraties en deposities via bestaande en nieuw ontwikkelde/gemodificeerde verspreidingsmodellen. Voor de lange-termijn gemiddelde concentraties is het OPS-LT model toegepast. Op basis van dit model is een korte termijn versie ontwikkeld (OPS-KT) met als doel de verbinding te leggen tussen kortdurende (detail)metingen en het OPS-LT model. Daarnaast is een numeriek K-diffusiemodel (verder) ontwikkeld om het horizontale transport en de verticale dispersie vanuit zeer lage bronnen te kunnen kwantificeren. Dit model fungeert daarmee als een referentie voor het testen van procesbenaderingen in het OPS-KT/LT model. Uit vergelijking van het OPS-KT model met resultaten van het 'Prairie Grass' experiment blijken geen belangrijke systematische afwijkingen, maar wel flinke spreidingen in uurlijkse uitkomsten. Het huidige OPS-LT model blijkt de ruimtelijke verdeling van de gemeten (9 maandsgemiddelde) concentraties binnen het proefgebied voor ongeveer 50% te verklaren. De gemiddelde concentratie wordt door het model echter met ongeveer 15% onderschat. Toepassing van het korte termijn model op de gemeten emissies bij de aanwendingsproeven laat zien dat dit model de tijdreeks van lokaal gemeten concentraties redelijk volgt maar in absolute zin met ongeveer een factor 2 overschat. Het aantal uitgevoerde experimenten is te beperkt om hieraan duidelijke conclusies te verbinden. De gevonden afwijkingen liggen wel binnen de range welke internationaal met moderne korte termijn modellen bij vergelijking met metingen worden gevonden. Op basis van de goede simulatie van gemiddelde ruimtelijke verschillen in het proefgebied kan worden geconcludeerd dat met het huidige modelinstrumentarium het bedrijfsvestigings- en bedrijfsverplaatsingsbeleid redelijk tot goed kan worden ondersteund.
    • Ammoniak emissie-concentratie-depositie relaties op lokale schaal

      Jaarsveld JA van; Bleeker A; Erisman JW; Monteny GJ; Duyzer J; Oudendag D; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-10-30)
      The Dutch Nitrogen Research Programme (STOP) aims to provide a scientific basis to develop and implement policy on a local scale. Part II of this programme focuses on the improvement of emission-deposition modelling of nitrogen compounds (NHx, NOx). For this purpose two major field experiments were carried out in which the emission and the dispersion of ammonia were measured during and after spreading of manure. In addition, the emissions of 3 animal housing systems were measured during a number of months and also ammonia concentrations in air at 17 locations in an area of 2x2 km.trations of NH3 are linked through existing, newly developed and/or modified dispersion models. For the long term modelling and for the modelling of long range transport the OPS-LT model is applied. On the basis of this model a short term version was developed (OPS-KT) with the aim to simulate the (short term) experiments and to link the results with the long term model. The OPS-KT model was successfully compared with the classic 'Prairie Grass' data. The comparison of the OPS-LT model with the long term measurements (17 locations during 9 months) reveals that the model explains 50% of the spatial distribution of ammonia. Average concentrations are underestimated by approx. 15%. Application of the OPS-KT model shows that the model can describe the time series of ammonia reasonably but the modelled concentrations are approximately a factor of two higher. It is not possible - on the basis of only a few experiments - to determine if this points to systematic deviations in the short range modelling, terrain effects such as a forest edge, or too high (measured) emissions. It can be stated, however, that deviations of this magnitude are within the range of errors found for modern short term models when compared to well defined field data. On the basis of the good simulation of mean spatial differences in the experimental area it can be concluded that, using the current modelling instruments, spatial planning policies on the local scale can be supported reasonably well.
    • The application of the GWP concept in climate policy

      Janssen LHJM; Fransen W; LLO; KNMI (1997-12-31)
      Global Warming Potentials (GWP's) zijn dimensieloze getallen waarmee de relatieve bijdrage van emissies van lang-levende broeikasgassen aan de versterking van het broeikaseffect kan worden beoordeeld. Zowel de wetenschappelijke aspecten van het Global Warming Potential concept (GWP) als het gebruik van dit concept in klimaatbeleid worden geanalyseerd en becommentarieerd. Dit concept kan worden gebruikt door beleidsmakers om de effectiviteit van klimaatbeleid te beoordelen en als een hulpmiddel om verschillende beleidsopties te evalueren. Er wordt gesteld dat verschillende factoren die de GWP van een gas beinvloeden: verschillen in berekeningsmethoden, onzekerheden in spectrale gegevens, de keuze van een specifieke tijdshorizon en een range van GWP-waarden die bepaald wordt door de gebruikte emissiescenarios, de ontwikkeling van klimaatbeleid niet hoeven te verhinderen vanwege de overheersende bijdrage van CO2 aan de versterking van het broeikaseffect. Resultaten van berekeningen voor een aantal scenarios laten zien dat de relatieve bijdrage van CO2 aan de versterking van het broeikaseffect (die nu meer dan 60% is) voor die scenario's gedurende de volgende eeuw op zijn minst op dat niveau blijft maar in de meeste gevallen stijgt. Dit vergemakkelijkt het besluitvormingsproces in klimaatbeleid door prioriteit te geven aan CO2 als belangrijkste broeikasgas.
    • The application of the GWP concept in climate policy

      Janssen LHJM; Fransen W; LLO; KNMI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1997-12-31)
      Both the scientific aspects of the Global Warming Potential concept (GWP) and its use in climate policy are analysed and discussed in this document. GWPs are indexed numbers to allow assessment of the relative contribution of emissions of long-living greenhouse gases to the enhancement of the greenhouse effect. The concept can therefore be used by policy-makers to assess the effectiveness of climate policy and to evaluate different policy options in the process of decision-making. The point to be made here is that differences in calculation methods, uncertainties in the spectral data, the choice of a particular time-horizon and the range of GWP values which depend on the emission scenario (all influencing the GWP of a specific gas) should not seriously hamper the development of climate policy because of the dominant contribution of CO2 to the enhancement of the greenhouse effect. The relative contribution of CO2 in the total radiative forcing, calculated for a time horizon of 100 years, is currently more than 60%, also taking the contribution of CFCs, CH4 and N2O into account. This contribution of CO2 is in the least expected to remain so, however, will likely increase during the next century, a conclusion that may facilitate the decision-making in climate change policy giving priority to CO2 as the most important greenhouse gas.
    • The assessment and control of the implementation of Articles 3 and 7 of EC Directive 80/779/EEC (sulphur dioxide and suspended particulates) and EC Directive 85/203/EEC (nitrogen dioxide) in Belgium

      Sluyter RJCF; LLO (1994-11-30)
      De implementatie in de Belgische wetgeving van de EG richtlijnen 80/799 (zwaveldioxide en zwevende deeltjes) en 85/203 (stikstofdioxide) is beschreven in dit rapport. De nadruk hierbij is gelegd op de monitoring van zwaveldioxide, zwevende deeltjes en stikstofdioxide in overeenstemming met de richtlijnen en de controle van de luchtkwaliteit. Informatie over emissies en concentraties van voornoemde stoffen wordt gegeven. Het beleid van Belgie inzake de vermindering van luchtverontreiniging is samengevat. De overschrijdingen van de EG grenswaarden voor zwaveldioxide te Antwerpen, Gent, Brussel en Luik zijn op gedetailleerde wijze beschreven met behulp van een speciaal voor dit doel ontworpen beoordelingsformulier. Er zijn in Belgie geen overschrijdingen gemeten van de EG grenswaarde voor stikstofdioxide.
    • The assessment and control of the implementation of Articles 3 and 7 of EC Directive 80/779/EEC (sulphur dioxide and suspended particulates) and EC Directive 85/203/EEC (nitrogen dioxide) in Luxembourg

      Sluyter RJCF; LLO (1994-11-30)
      De implementatie in de Luxemburgse wetgeving van de EG richtlijnen 80/799 (zwaveldioxide en zwevende deeltjes) en 85/203 (stikstofdioxide) is beschreven in dit rapport. De nadruk hierbij is gelegd op de monitoring van zwaveldioxide, zwevende deeltjes en stikstofdioxide in overeenstemming met de richtlijnen en de controle van de luchtkwaliteit. Informatie over emissies en concentraties van voornoemde stoffen wordt gegeven. Het beleid van Luxemburg inzake de vermindering van luchtverontreiniging is samengevat. De overschrijdingen van de EG grenswaarden voor zwaveldioxide te Colmar-Berg zijn op gedetailleerde wijze beschreven met behulp van een speciaal voor dit doel ontworpen beoordelingsformulier. Er zijn in Luxemburg geen overschrijdingen gemeten van de EG grenswaarde voor stikstofdioxide.
    • The assessment and control of the implementation of Articles 3 and 7 of EC Directive 80/779/EEC (sulphur dioxide and suspended particulates) and EC Directive 85/203/EEC (nitrogen dioxide) in the Netherlands

      Sluyter RJCF; LLO (1994-11-30)
      De implementatie in de Nederlandse wetgeving van de EG richtlijnen 80/799 (zwaveldioxide en zwevende deeltjes) en 85/203 (stikstofdioxide) is beschreven in dit rapport. De nadruk hierbij is gelegd op de monitoring van zwaveldioxide, zwevende deeltjes en stikstofdioxide in overeenstemming met de richtlijnen en de controle van de luchtkwaliteit. Informatie over emissies en concentraties van voornoemde stoffen wordt gegeven. Overschrijdingen van de EG en nationale grens- en richtwaarden zijn samengevat. Het beleid van Nederland inzake de vermindering van luchtverontreiniging is samengevat. De overschrijding van de EG grenswaarde voor zwaveldioxide op het station Born in 1987 is op gedetailleerde wijze beschreven met behulp van een speciaal voor dit doel ontworpen beoordelingsformulier. Hetzelfde is gedaan met de overschrijding van de EG grenswaarde voor stikstofdioxide op het station Utrecht-Wittevrouwenstraat in 1989.
    • Assessment of air quality for arsenic, cadmium, mercury and nickel in the Netherlands

      Buijsman E; LLO (1999-12-31)
      Het voorkomen van arseen, cadmium, kiwk en nikkel in lucht in Nederland is onderzocht. Op basis van bestaande meetgegevens, een beperkte meetinspanning en de resultaten van modelberekeningen is het mogelijk gebleken om een realistisch beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in Nederland voor deze stoffen. Achtergrondconcentraties van arseen, cadmium en nikkel, zoals afgeleid uit metingen, bedragen resp. 0.6-1.1 ng m-3, 0.2-0.4 ng m-3 en 2.0-2.5 ng m-3. Kwikconcentraties, afgeleid uit modelberekeningen, zijn 2-3 ng m-3. Verhoogde cadmiumconcentraties zijn waargenomen nabij de Hoogovens en in het Rijnmondgebied. In het Rijnmondgebied zijn ook de nikkelniveaus verhoogd; meetresultaten in dit gebied zijn goed in overeenstemming met de uitkomsten van modelberekeningen. Alle waargenomen niveaus blijven onder de luchtkwaliteitdoelstellingen met uitzondering van cadmium en nikkel waarvoor de het niveau van het Verwaarloosbaar Risico lokaal wordt overschreden.
    • Assessment of air quality for arsenic, cadmium, mercury and nickel in the Netherlands

      Buijsman E; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-01-00)
      The presence of arsenic, cadmium, mercury and nickel in air in the Netherlands has been investigated. Using measurement data, a limited supplemental monitoring effort and the results of modelling calculations, it has been possible to obtain a realistic picture of air quality in the Netherlands with respect to these substances. Background concentrations of arsenic, cadmium and nickel as derived from measurement results range from 0.6-1.1 ng m-3, 0.2-0.4 ng m-3 and 2.0-2.5 ng m-3, respectively. Air quality figures for mercury as derived from model calculations are 2-3 ng m-3. Increased cadmium concentration levels in industrial areas were observed near the Hoogovens (Steelworks) and in the Rijnmond industrial area. Nickel levels increased in the Rijnmond area and were shown to be in good agreement with model calculations. All levels were usually found to be within the air quality objectives. Exceptions here are cadmium and nickel, for which the Negligible Risk levels are locally exceeded in comparing these levels to air quality objectives.
    • Assessment of air quality for Polycyclic Aromatic Hydrocarbons in the Netherlands

      Buijsman E; LLO (1999-12-31)
      Het voorkomen van polycylische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en in het bijzonder van benzo[a]pyreen, in lucht de Nederland is onderzocht. Op basis van bestaande meetgegevens, een beperkte meetinspanning en de resultaten van modelberekeningen is het mogelijk gebleken om een realistisch beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in Nederland voor deze stoffen. Het achtergrondniveau wordt geschat op 0,05-0,15 ng m-3 als jaargemiddelde. Verhoogde PAK en B[a]P concentraties worden verwacht in de nabijheid van een aantal industriele bronnen en in de stedelijke omgeving. B[a]P concentraties in de buurt van de Hoogovens bedragen 0,2 tot 0,5 ng m-3, afhankelijk van de plaats ten opzichte van het bronnencomplex. Het stedelijke achtergrondniveau is 0,2 tot 0,4 ng m-3; in straten kunnen jaargemiddelden tot 0,7 ng m-3 voorkomen. Modelberekeningen laten zien dat in straten over een lengte van 20 km overschrijding van de norm van 1 ng B[a]P m-3 optreedt. Dit wordt niet door meetresultaten bevestigd. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen wat de oorzaak van deze discrepantie is.
    • Assessment of air quality for Polycyclic Aromatic Hydrocarbons in the Netherlands

      Buijsman E; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-01-00)
      The presence of polycyclic aromatic hydrocarbons (PAH), and then especially the PAH indicator benzo[a]pyrene (B[a]P), in air in the Netherlands has been investigated. Using measurement data, a limited supplemental monitoring effort and the results of modelling calculations, it has been possible to obtain a realistic picture of air quality in the Netherlands with respect to these substances. The background level of B[a]P is estimated at 0.05 - 0.15 ng m-3 on a yearly average. Increased PAH and B[a]P concentrations are expected in the vicinity of a number of industrial sources and in urban surroundings. B[a]P concentrations near the Hoogovens (Steelworks) measure 0.2 to 0.5 ng m-3, depending on their position in relation to the source complex. The urban background level comes to 0.2 to 0.4 ng m-3; on roads yearly averages of up to 0.7 ng m-3 can occur. Model calculations show results in streets of ca. 20 km in length in which the limit value of 1 ng m-3 is exceeded. This is not confirmed by measurement. Further research will be needed to show the cause of the apparent discrepancy.
    • Atmospheric Input, Thematic report no. VI, Dutch Priority Programme on Acidification, phase 3

      Erisman JW; LLO (1995-05-31)
      Dit thematisch rapport vat de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de atmosferische depositie in Nederland samen. Beschreven worden de huidige depositie niveaus van verzurende componenten op natuurgebieden in Nederland, bepaald aan de hand van onder andere nationale en internationale onderzoeksresultaten. De resultaten van het nationale en internationale depositieonderzoek hebben geleid tot een verlaging van de onzekerheid in met name regionale depositieschattingen voor Nederland. Het rapport geeft een overzicht van de resultaten van depositiemetingen, de vertaling hiervan in een geregionaliseerd beeld van de depositie van verzurende componenten en basische kationen over Nederland en Europa, en een schatting van de onzekerheid daarin. Dit rapport vormt een onderdeel van de eindrapportage van de derde fase van het Additioneel Programma Verzuringsonderzoek.