• Aanvullend radiumonderzoek op twee met woningen bebouwde havenspeciepolders

      Stoop P; Hiemstra YS; Lembrechts JFMM; LSO (1995-02-28)
      Dit rapport beschrijft een onderzoek naar radiumgehalten dat uitgevoerd is voor de locaties Steendijkpolder-zuid, Maassluis (STPZ) en Woudhoek-noord, Schiedam (WH). Het doel van het onderzoek is, voor een met havenspecie opgespoten polder zonder afdeklaag (STPZ), te bepalen of de variatie in het radiumgehalte van de bodem binnen het terrein voldoende groot is om hiermee de relatie tussen het radiumgehalte in de bodem en de radonconcentratie in woningen vast te stellen. Een tweede doel is, voor een soortgelijke polder met afdeklaag (WH), na te gaan of het mogelijk is de radon-infiltratie reducerende invloed van deze afdeklaag te bepalen. Uit de resultaten blijkt dat in de STPZ de variaties in het radiumgehalte binnen het terrein op zich voldoende zijn om hiermee samenhangende verschillen in radonconcentratie te mogen verwachten. De radium-variaties binnen WH zijn echter te klein om hier aantoonbare variaties in de radonconcentratie te mogen verwachten. Om iets te kunnen zeggen over het effect van een afdeklaag is het nodig WH te vergelijken met een andere locatie.
    • Acceptatie- en statustesten van radiodiagnostische apparatuur. Aanbevelingen voor te inspecteren parameters

      Bijwaard H; Brugmans MJP; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2004-10-29)
      In afwezigheid van Nederlandse richtlijnen voor kwaliteitscontroles van moderne (digitale) radiodiagnostische apparatuur, is aangegeven welke apparatuurparameters in ieder geval gecontroleerd moeten worden bij ingebruikname en periodieke controles (zogenaamde acceptatie- en statustesten). Acceptatie- en statustesten vormen een essentieel onderdeel van de kwaliteitsborging van radiodiagnostische apparatuur. Deze kwaliteitsborging moet bijdragen aan een goede beeldkwaliteit ten behoeve van een accurate diagnosestelling en een lage stralingsdosis voor de patient. Voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg is in dit rapport de inhoud van acceptatie- en statustesten onderzocht. Deze blijkt in de huidige Nederlandse praktijk vaak nogal beperkt. Daarom is, grotendeels op basis van internationale richtlijnen en literatuur, een lijst gemaakt van te testen parameters, waarbij parameters zijn geidentificeerd waarvan bekend is dat ze regelmatig tekort schieten. Een groot deel daarvan heeft betrekking op de beeldkwaliteit en is daarmee essentieel voor een accurate diagnosestelling. De parameters die direct van invloed zijn op de patientendosis zijn van speciaal belang voor de patientveiligheid. Voor een aantal van deze parameters kunnen normen zoals beschikbaar uit de internationale literatuur worden gehanteerd, totdat actuele Nederlandse richtlijnen zijn opgesteld.
    • Achtergronddocument bij 'Cumulatie van milieurisico's voor de mens: geografische verschillen in Nederland'

      Pruppers MJM; LSO; ACT; CCM; LAE; LEO; LLO; TNO-MEP; TNO-PG; TNO-Voeding (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMNederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), 1996-07-31)
      Het project 'Cumulatie van milieurisico's' is gericht op het ontwikkelen en toepassen van methoden voor het in kaart brengen van die locaties waar risico's voor de mens als gevolg van diverse typen milieuverontreinigingen samenvallen. Daartoe zijn er kaarten van Nederland vervaardigd met risico's die zijn uitgedrukt in de kans op overlijden (externe veiligheid, straling en diverse stoffen), de kans op overige gezondheidseffecten (andere stoffen) en de kans op hinder (geluid). De kaarten zijn opgenomen in rapport 610127001, 'Cumulatie van milieurisico's voor de mens: geografische verschillen in Nederland'. In dit achtergronddocument is de nodige informatie opgenomen over ondermeer de methoden die zijn gevolgd bij de keuze van in kaart te brengen bronnen en stoffen en bij het maken van de kaarten. Dit achtergronddocument gaat achtereenvolgens in op de achtergrondinformatie betreffende het berekenen van externe-veiligheidsrisico's, het berekenen van doses en risico's als gevolg van blootstelling aan straling, het berekenen van concentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen op een schaal van 500 bij 500 m, de toxicologische gegevens van de beschouwde stoffen en het berekenen van de risico's als gevolg van blootstelling aan deze stoffen, een mogelijke methode voor het combineren van diverse typen effecten op de gezondheid van de mens, en tenslotte het berekenen van hinder als gevolg van geluid en geur. Het achtergronddocument heeft de vorm van een 'bundel' bijlagen, die elk zelfstandig kunnen worden gelezen.
    • Achtergronden beleid bovengrondse hoogspanningslijnen

      Kelfkens G; Pruppers MJM; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-03-19)
      Magnetische velden afkomstig van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen in nieuwe woningen, scholen en kinderdagverblijven niet sterker zijn dan 0,4 microtesla. De overheid adviseert daarom gemeenten, provincies en netbeheerders om rond die hoogspanningslijnen preventief een zone in te stellen die vrij blijft van dergelijke bebouwing. Dit geldt voor situaties waarin nieuwe woningen in de buurt van een bovengrondse hoogspanningslijn worden gebouwd of nieuwe hoogspanningslijnen die bij bestaande woonwijken worden gerealiseerd. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ondersteund bij het ontwikkelen van dit beleid. Het beleid is ontwikkeld omdat kinderen die in de buurt van bovengrondse hoogspanningslijnen wonen mogelijk een hogere kans op leukemie hebben. Het magnetische veld zou daarvoor verantwoordelijk kunnen zijn, al is een oorzakelijk verband niet bewezen. Met het voorzorgsbeleid wil de overheid voorkomen dat het potentiele risico toeneemt. De magneetveldzone rond de hoogspanningslijnen markeert een gebied waarin het magnetische veld, gemiddeld over een jaar genomen, sterker is dan 0,4 microtesla. De breedte van de zone wordt afgeleid uit de nominale stroom waarvoor de hoogspanningslijn is ontworpen. De keuze voor deze magneetveldzone sluit goed aan bij internationale epidemiologische onderzoeken. Het RIVM heeft de overheid bijgestaan door de beleidsmakers van actuele wetenschappelijke kennis te voorzien. Daarnaast heeft het instituut hulpmiddelen ontwikkeld om het beleid naar de praktijk te kunnen vertalen. De twee belangrijkste hulpmiddelen zijn: een methode om de magneetveldzone te berekenen en een digitale kaart van de Nederlandse bovengrondse hoogspanningslijnen met bijbehorende magneetveldzones. Deze hulpmiddelen zijn te vinden op een website die het RIVM voor gemeenten, provincies en netbeheerders heeft ontwikkeld, http://www.rivm.nl/hoogspanningslijnen.
    • De actieve persoonsdosimeter als wettelijke persoonsdosimeter

      de Waard IR; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2011-08-29)
      Organisaties die met ioniserende straling werken, hebben belangstelling voor een nieuwe technologie om de stralingsdosis van werknemers te bepalen; de actieve persoonsdosimeter (APD). Wel stellen ze onder meer als voorwaarde dat de kosten beheersbaar zijn. De kennis en expertise over persoonsdosimetrie zal gewaarborgd moeten worden, net zoals dat gebeurt bij het huidige systeem van passieve persoonsdosimetrie. Het uitvoerend beheer zou bij gebruik van een APD bij de ondernemer zelf kunnen komen te liggen. Hierbij zouden dan eisen gesteld moeten worden aan de ondernemer over de aanwezige kennis en expertise op dit vlak. Een van de mogelijke opties hierbij is om deze eisen te koppelen aan de vergunning. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM dat in opdracht van het ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid (SZW) is uitgevoerd. Hiervoor zijn bedrijven die met straling werken, zoals ziekenhuizen, kerncentrales en bepaalde takken in de industrie, ondervraagd. Het ministerie van SZW heeft de taak regels te stellen en toezicht te houden op het meten van de stralingsdosis van werknemers. Het ministerie van SZW ziet voordelen in de APD-technologie en wil de ontwikkelingen op dat gebied niet hinderen. In Nederland wordt van alle werknemers die met straling werken de jaarlijkse stralingsdosis vastgesteld. Momenteel wordt gewerkt met een passief meetsysteem waarmee de dosis over en langere periode, bijvoorbeeld een maand, wordt uitgelezen. De actieve persoonsdosimeter heeft als voordeel dat de werknemer direct en ter plekke de dosis kan waarnemen. Bovendien kunnen de data van bepaalde werkzaamheden met elkaar worden vergeleken. Op basis van zo'n analyse kan de werkwijze van medewerkers zo nodig worden verbeterd, zodat zij minder straling oplopen. De APD-technologie is nog volop in beweging. Hierdoor is nog veel onzeker over de toekomstige toepassing ervan in de diverse werkvelden. Er zal een systeem van toetsing en erkenning nodig zijn voor de ingebruikname van de APD als wettelijk erkende persoonsdosimeter.
    • Analyse microbiologische veiligheid drinkwater. Ervaringen dossierbehandeling 2006-7

      Schijven JF; de Roda Husman AM; LSO; EMI (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2009-07-16)
      De meeste Nederlandse drinkwaterbedrijven blijken over voldoende meetgegevens te beschikken om het risico op een infectie door consumptie van ongekookt water te kunnen schatten. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM en de drinkwaterbedrijven in opdracht van de VROM-Inspectie. Sinds 2006 moeten drinkwaterbedrijven aantonen dat de drinkwaterkwaliteit voldoet aan een nieuwe veiligheidsnorm. Deze norm houdt in dat virussen, bacterien en parasieten in zulke lage concentraties aanwezig zijn dat minder dan een op de tienduizend personen per jaar een infectie oploopt door consumptie van ongekookt drinkwater. Om dit te kunnen aantonen worden de aantallen zogenoemde indexpathogenen in het drinkwater geschat, die representatief zijn voor ziekteverwekkende virussen (enterovirussen), bacterien (Campylobacter) en parasieten (Cryptosporidium en Giardia). Vervolgens kan met behulp van een zogeheten kwantitatieve microbiologische risicoanalyse (QMRA) geschat worden of aan het infectierisico wordt voldaan. De Nederlandse drinkwaterbedrijven verzamelden hiertoe historische meetgegevens in dossiers voor de regionale VROM-inspecteurs. Het RIVM beoordeelde deze dossiers en voerde een voorlopige QMRA uit. Van de veertien locaties met oppervlaktewater als bron voldeden er acht aan de risico-eis voor enterovirus. Van vijf locaties was onbekend of ze voldeden omdat metingen ontbraken; voor een locatie werd onvoldoende aangetoond of aan de risico-eis werd voldaan. Voor Campylobacter voldeden negen locaties aan de risico-eis, voor twee locaties werd onvoldoende aangetoond of aan de risico-eis werd voldaan en drie locaties voldeden niet. Voor Cryptosporidium en Giardia voldeden negen locaties aan de risico-eis, voor drie locaties werd dit onvoldoende aangetoond en twee locaties voldeden niet. Van de grondwaterwinningen werden 39 van de 197 (20 procent) als (mogelijk) kwetsbaar gerapporteerd. Naar aanleiding van risico-inventarisatie zijn maatregelen genomen om de winputten beter te beschermen tegen mogelijke vervuilingen.
    • Application of PC-CREAM in the Netherlands - Dose impact due to atmospheric releases

      Eleveld H; Twenhofel CJW; Pruppers MJM; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-10-29)
      CREAM, een model om de radiologische consequenties van reguliere lozingen te bepalen, is ontwikkeld door National Radiological Protection Board (UK). PC-CREAM, de PC-implementatie van het model, is vergeleken met de Nederlandse richtlijn. Voor twee specifieke referentiesituaties en elf natuurlijk voorkomende radionucliden zijn de resultaten van de PC-CREAM software en die van RIVM-studies met elkaar vergeleken. Bovendien is de modellering van de submodellen in PC-CREAM bestudeerd en vergeleken met de Nederlandse richtlijn. De dosisschattingen voor lozingen in lucht met behulp van PC-CREAM in de twee referentiesituaties en elf radionucliden komen goed overeen met de resultaten van RIVM-studies. Om de radiologische gevolgen in andere relevante referentiesituaties te kunnen bepalen, zijn veranderingen en aanvullingen in de PC-CREAM-modellering voorgesteld.<br>
    • Application of Two- and Four-Mutation Carcinogenesis Models to UV induced Skin Tumours in Mice

      Venema LB; Leenhouts HP; LSO (Leenhouts HP, 1995-12-31)
      Dit rapport bevat de resultaten van de analyse van de incidentie van huidtumoren bij muizen na blootstelling aan ultra-violette straling (UV). Twee soorten modellen, gebaseerd op het meerstadiumkarakter van het carcinogenese proces, werden gebruikt om de incidentie te beschrijven: een twee-mutatie en een vier-mutatie model. De mutatiesnelheid, de gevoeligheid voor UV en verschillende andere parameters werden gevarieerd om de modellen aan de experimentele resultaten aan te passen. Een computerprogramma werd gebruikt om de beste aanpassing in termen van de maximale waarschijnlijkheid te zoeken en de onzekerheid in de verschillende parameters te schatten. Twee soorten blootstelling werden gebruikt om de modellen te testen: langdurige UV-niveaus gedurende het gehele leven en kortdurende blootstellingen. De analyses van alleen de langdurige blootstellingen geven aan dat de beste resultaten gevonden worden voor een twee-mutatie model met een kwadratische afhankelijkheid van de mutaties voor UV, of voor een vier-mutatie model met lineaire gevoeligheid van de mutaties voor UV. Een verschil in de gevoeligheden van de verschillende mutaties onderling kon niet gevonden worden. Wanneer echter ook de kortdurende blootstellingen worden meegenomen, is er wel significant verschil in de gevoeligheden van de verschillende mutatiestappen. De resultaten worden besproken op de relevantie voor schatting van de risico's voor UV op huidtumoren. De resultaten geven aan dat voor lage UV-exposies een verhoging van de risico's voor huidtumoren evenredig met ongeveer de vierde macht van de UV exposie kan worden verwacht. Een korte vergelijking wordt gemaakt met andere analysemethoden.
    • Benchmark risk analysis models

      Ale BJM; Golbach GAM; Goos D; Ham K; Janssen LAM; Shield SR; LSO (2002-04-03)
      Een zogenaamde benchmark studie is ondernomen, waarin de resultaten van vijf gereedschappen zijn vergeleken, die in Nederland verkrijgbaar zijn. Deze gereedschappen zijn combinaties van methoden en software. In deze benchmark studie is een risico analyse uitgevoerd van een denkbeeldige inrichting met gevaarlijke stoffen die zich op een willekeurig gekozen plaats in Nederland bevindt. De inrichting was zo gekozen dat veel van de scenario's die in een werkelijke analyse zullen voorkomen aan bod komen, zoals het vrijkomen van brandbare en giftige stoffen; vloeistoffen, gassen en tot vloeistof verdichte gassen; vaten en leidingen etc. Met ieder gereedschap is een volledige risico analyse uitgevoerd. De deelnemers werd gevraagd om deze analyse uit voeren overeenkomstig de richtlijnen uit de gekleurde boeken. Iedere deelnemer week echter op een of meer plaatsen van de voorschriften af. Soms omdat de beschikbare software dat nodig maakte, soms omdat men het voorschrift te moeilijk uitvoerbaar vond en soms omdat men principieel een andere methode voorstond. Opgemerkt wordt dat deze verschillen ook in de praktijk zullen voorkomen. Immers het toepassen van de gekleurde boeken is geen wettelijk voorschrift. Het kan niet worden verwacht dat het bevoegd gezag zulke afwijkingen zal ontdekken. Ook kan niet worden verwacht dat men consequent het toepassen van de gekleurde boeken zal verlangen. Toch zijn er tussen de deelnemers geen grote verschillen gevonden in de effectberekeningen en de frequentietoewijzing, wanneer de scenario's in de gekleurde boeken zijn behandeld. Hoe slechter echter de toe te passen methode bekend is, of is beschreven, hoe groter de afwijkingen tussen de deelnemers, zoals kon worden verwacht. De uitkomsten van de deelnemers lopen ongeveer een orde van grootte uiteen. Dit is in vergelijking met eerdere benchmark studies een aanzienlijke verbetering. Verdere verbeteringen zijn moeilijk te realiseren zonder de voorschriften in de gekleurde boeken tot wettelijk vereiste te maken.
    • Benchmark risk analysis models

      Ale BJM; Golbach GAM; Goos D; Ham K; Janssen LAM; Shield SR; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2002-04-03)
      A so-called benchmark exercise was initiated in which the results of five sets of tools available in the Netherlands would be compared. In the benchmark exercise a quantified risk analysis was performed on a -hypothetical- non-existing hazardous establishment located on a randomly chosen location in the Netherlands. The plant was chosen as to cover many of the scenario's that will be part of a real analysis such as the release of flammable and toxic clouds; liquids, gases and liquefied gases; vessels and pipes etc. Using each participating method a complete risk analysis was performed. The participants were asked to perform a risk analysis according to the guidelines given in the coloured books. All participants however had deviations, sometimes due to the available software sometimes due to arguments of practicality, sometimes due to matters of principle. It should be noted that in practice, these differences between consultants using different (software) tools will also occur, as the application of the methods as described in the coloured books is not prescribed by law. It is not to be expected that the competent authorities will be able to detect these deviations nor that they would consistently insist that the coloured books are followed religiously. Not many differences were found in the consequences and frequencies used for those events that are listed in the coloured books. The less the methodology for the calculation of the effects of certain scenario's is established the larger the differences that were found between the results of the participants as could be expected. The results for all participants were found largely within one order of magnitude. Since the earlier benchmark exercises the situation with respect to the spread in the results has improved tremendously and more improvements are difficult if at all obtainable unless the application of the prescriptions of the coloured books is made a legal requirement.
    • Bepaling van 14C in afvalwater

      Hiemstra YS; Kwakman PJM; Nissan LN; Aldenkamp FJ; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-11-12)
      In opdracht van de Hoofdinspectie Milieuhygiene van het ministerie van VROM heeft LSO een methode ontwikkeld om 14C in afvalwater van nucleaire installaties te bepalen. De methode meet organisch gebonden-14C en anorganisch-14C in de vorm van carbonaat (14CO32-) in afvalwater. Het rapport beschrijft de methode en de validatieprocedure.<br>
    • Berekeningsmethoden magneetveldzone

      Kelfkens G; Pruppers MJM; LSO; mev (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2011-08-03)
      Magnetische velden in de buurt van bovengrondse hoogspanningslijnen leiden mogelijk tot een verhoogd leukemierisico bij kinderen. Daarom heeft het ministerie van I&M (voorheen VROM) in 2005 beleid gelanceerd dat gebaseerd is op het voorzorgsprincipe. Uitgangspunt van het beleid is dat rondom een hoogspanningslijn een magneetveldzone wordt vastgelegd waarin geen nieuwe woningen, scholen of kinderdagverblijven mogen worden gerealiseerd. Het RIVM heeft een handreiking ontwikkeld waarmee adviesbureaus de breedte van deze magneetveldzone kunnen bepalen. Naar aanleiding hiervan heeft het RIVM de breedtes vergeleken van de magneetveldzone die enkele adviesbureaus voor vijf standaardconfiguraties van hoogspanningslijnen hebben berekend. Voor de uitvoering van het beleid is het namelijk van belang dat de resultaten hiervan niet teveel van elkaar verschillen. Het ministerie heeft daarom gesteld dat de uitkomsten van de adviesbureaus voor de zonebreedte niet meer dan 5 meter van het gemiddelde van de berekende resultaten mogen verschillen. Het gebruik van eerdere versies van de RIVM-handreiking bleek tot te grote verschillen te leiden. Het RIVM heeft daarop de handreiking vereenvoudigd (versie 3.0). Met deze vereenvoudigde versie blijven de door de adviesbureaus berekende zonebreedtes wel binnen de gestelde marge van 5 meter. Adviesbureaus kunnen op basis van de vijf standaardconfiguraties laten zien dat ze in staat zijn een zoneberekening uit te voeren die overeenstemt met de handreiking en waarvan de resultaten binnen de 5 meter marge vallen. Het RIVM organiseert de toelatingsprocedure voor bureaus om op een lijst te komen met adviesbureaus die aan deze voorwaarden voldoen.
    • Beschrijving van een twee-staps carcinogenese model met fitprocedure

      Laheij GMH; Leenhouts HP; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-01-31)
      Dit rapport beschrijft het computerprogramma van het twee-staps carcinogenese model TWOSTEP (versie 1.0). Het twee-staps carcinogenese model is ontwikkeld voor de tijdsafhankelijke beschrijving van dosis-effect relaties voor de inductie van tumoren in mens en dier door ioniserende straling. Uitgaande van experimentele gegevens bestaande uit de blootstellingsniveaus en de daaruit volgende incidenties worden de modelparameters afgeschat met behulp van een fitprocedure voor verschillende bestralingscondities, radionucliden en receptoren. Met behulp van de afgeschatte modelparameters is het mogelijk de resultaten te extrapoleren naar dosis-effect relaties voor lage blootstellingsniveaus. Uit de eerste resultaten blijkt dat het hier beschreven model tumorinductie voor hoge blootstellingsniveaus goed kan beschrijven. Voor de extrapolatie naar lage blootstellings-niveaus is het belangrijk dat gegevens voor de natuurlijke incidentie in de analyse meegenomen worden.<br>
    • Binnenmilieu-kwaliteit: ventilatie en vochtigheid

      Veen MP van; Cromentuijn LEM; Janssen MPM; Hollander AEM de; LBM; LAE; LSO; MNV (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-10-26)
      The quality of the indoor environment is described in terms of chemical agents, as indicated by ventilation, and biological agents, as indicated by moisture. Ventilation is a general factor that determines levels of chemicals from consumer products, appliances and building materials in indoor air. Health effects that are caused by peak levels of chemicals are expected to be related to odour, irritation of mucous membranes and eyes, total volatile organic compound concentrations. In addition, chronic exposure may be linked to effects like carcinogenicity. These health effects are expected to increase towards 2020-2030 because an increasing number of houses will have an intrinsic low ventilation rate. Moisture is a general factor related to health effects caused by biological agentia such as house dust mite and moulds. The expected development in the Dutch housing stock is that moisture problems will be decreasing towards 2020-2030. The present study serves as background for Environmental Outlook 5.
    • Binnenmilieu-kwaliteit: ventilatie en vochtigheid

      van Veen MP; Cromentuijn LEM; Janssen MPM; de Hollander AEM; LBM; LAE; LSO; MNV (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-10-26)
      De kwaliteit van het binnenmilieu hangt samen met chemische factoren, die van de woningventilatie afhankelijk zijn en met biologische factoren, die samenhangen met ventilatie van en vocht in de woning. Ventilatie is van belang omdat het de binnenlucht-concentratie van stoffen uit consumentenproducten, apparaten en bouwmaterialen bepaalt. Als chemische stoffen in voldoende hoge concentratie voorkomen kunnen ze nadelige effecten voor de gezondheid veroorzaken door geurhinder, irriterende effecten en via het totaal aan vluchtige organische koolwaterstoffen. Ook kunnen bepaalde stoffen de kans op kanker verhogen. Doordat het aantal huizen met een dichte bouwschil toeneemt en daarmee de intrinsieke ventilatie af, wordt de ventilatie een kritische factor ten aanzien van blootstelling aan chemische stoffen. Daarom wordt verwacht dat daaraan gerelateerde gezondheidsproblemen toenemen in de toekomst. Vochtigheid is een factor die via biologische agentia als huisstofmijt en schimmel de gezondheid nadelig beinvloedt. Op basis van het Nederlands huizenbestand wordt verwacht dat de vochtigheid van de huizen, en daarmee de volksgezondheidseffecten, afneemt in de toekomst. Deze studie is uitgevoerd voor de milieuverkenning 5.<br>
    • Calibratie 1994 van de gammaspectrometrie-opstellingen van LSO voor alarmsituaties en regulier onderzoek

      Verkerk EC; Tijsmans MH; Pennders RMJ; Tax RB; Reinen HAJM; LSO (1995-07-31)
      Om de activiteit van preparaten met gammastraling uitzendende nucliden te bepalen heeft het Laboratorium voor Stralingsonderzoek (LSO) de beschikking over een aantal halfgeleiderdetectoren. Deze opstellingen worden per preparaatvorm gekalibreerd voor de efficintie waarmee gemeten wordt. Dit rapport beschrijft de resultaten van de preparaatkalibraties voor het reguliere onderzoeksprogramma en de preparaatkalibraties voor metingen tijdens alarmsituaties. Ook worden een aantal analyses en berekeningen geevalueerd die hebben geleid tot een beter begrip van de resultaten. Het is gebleken dat de grootste onzekerheid in de preparaatkalibraties het gevolg is van een inhomogene verdeling van de activiteit over het preparaat. Bij de preparaatvorm 'teldoos 250 ml' is de homogeniteit nagenoeg perfect met als resultaat de best reproducerende metingen. De activiteit op het 'koolfilter' is niet homogeen verdeeld maar blijft gelokaliseerd op de plaats waar het is aangebracht. Vloeistofscintillatie metingen hebben voor het 'URENCO' en 'glasvezelfilter' aangetoond dat de activiteit zich na het drogen vooral op de rand van het filter bevindt. Bij het koolpatroon blijkt dat de injectiediepte (verschillend per experimentator) een grote rol speelt bij het bepalen van de detectorefficintie. Deze variatie in de hoogte van de activiteitspositie is ook van belang bij het 'HVS filterpakket'. De teldoos gevuld met melk- of grasas geeft bij grotere vulhoogten (30 en 40 mm) sterke afwijkingen in de meetuitkomsten. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een minder goede homogeniteit. In de praktijk komen deze vulhoogten nauwelijks voor, zodat hiervoor voortaan niet meer gekalibreerd zal worden. Voor iedere preparaatvorm is een foutenanalyse uitgevoerd. Het blijkt dat de meeste fouten groter zijn dan 10%. Het criterium dat momenteel wordt gehanteerd voor acceptatie van een kalibratie is een verschil van minder dan 10% met de kalibratie van het voorgaande jaar. Wellicht moet dit criterium worden vervangen door een preparaat specifiek criterium. Berekeningen die gemaakt zijn om de telefficientie van ingewikkelde preparaten te modelleren komen overeen met hetgeen is waargenomen in de experimenten. Ze kunnen goed gebruikt worden om de gemaakte aannamen over de activiteitsverdelingen te onderbouwen.
    • Climate and ozone change effects on ultraviolet radiation and risks (COEUR). Using and validating earth observation

      van Dijk A; den Outer PN; Slaper H; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-06-26)
      Naar schatting zullen er rond 2050 in Nederland ieder jaar ongeveer 1500 tot 2000 extra gevallen van huidkanker bijkomen doordat de ozonlaag is aangetast. Deze toename bedraagt 10 tot 12 procent van het aantal nieuwe gevallen voordat de ozonlaag aangetast werd. Als in deze schattingen het effect van de vergrijzing wordt meegenomen, zal het aantal gevallen van huidkanker nog verder stijgen. Zonder het succesvolle internationale beleid om de ozonlaag te beschermen zou de toename nog veel hoger uitkomen. Het aantal huidkankergevallen rond 2050 kan alsnog sterk worden teruggebracht als mensen, kinderen in het bijzonder, vandaag de dag verantwoord zonnen. Dit blijkt uit nieuwe berekeningen van het RIVM, dat in samenwerking met andere instituten het zogeheten AMOUR-model heeft ontwikkeld. Hiermee kunnen de gevolgen van ozonaantasting voor het UV-klimaat en voor daarmee samenhangende risico's op huidkanker worden ingeschat. Aantasting van de ozonlaag en klimaatverandering beinvloeden de intensiteit van de UV-straling op de grond en kunnen daarmee de kans op huidkanker vergroten. In dit rapport is een verbeterde versie van het AMOUR-model beschreven en (deels) gevalideerd. Het model koppelt satellietgegevens over ozon en bewolking aan berekeningen over UV-straling op de grond. Daarmee worden lokaal veranderingen in het UV-klimaat in kaart gebracht. Daarnaast gebruikt het model historische gegevens over gebruik en concentraties van ozonafbrekende stoffen. Bovendien gebruikt het scenario's voor de productie en emissie van ozonafbrekende stoffen zoals die zijn voortgekomen uit het succesvolle internationale verdrag om de ozonlaag te herstellen, het (aangescherpte) Montreal Protocol. Resultaten van Europese en mondiale scenarioberekeningen en trendanalyses zijn beschikbaar via internet in het webdossier UV, ozonlaag en klimaat. Ga naar http://www.rivm.nl/uv en kies dan het dossier UV ozonlaag en klimaat, of ga rechtstreeks naar http://www.rivm.nl/milieuportaal/dossier/uv-ozon-en-klimaat/.
    • Climatology of Ultraviolet Budgets using Earth Observation (CUBEO): mapping UV from the perspective of risk assessments : final report

      Slaper HI; Matthijsen J; den Outer PN; Velders GJM; LSO; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-01-01)
      The use of satellite data to construct ground level UV-radiation maps offers a unique opportunity to investigate geographical and temporal variability of ground level UV-radiation levels related to atmospheric changes, like ozone depletion or cloud changes. The calculation of long term yearly UV-doses in combination with dose-effect models for UV-related effects, like skin cancer, further enhances the application of UV-maps as a powerful tool to support environmental assessments. This report describes the results obtained in the CUBEO-project: a Climatology of Ultraviolet Budgets using Earth Observation. The project aimed at the development and validation of UV-mapping methods that can be applied in environmental assessments. The results indicated that the satellite derived cloud correction provides accurate and representative results if the ground albedo is low. The comparison with ground based UV-measurements at different sites in Europe shows an agreement for the yearly UV-dose within 10%. An indication of the long term stability of the UV-mapping methods is obtained by means of a systematic comparison of UV-doses derived from ground based ozone and cloud data and doses derived from satellite observations over a period of nearly 20 years. The European maps of changes in UV-budgets at the ground and associated excess skin cancer risks have been reported in national and international state of the environment reports published by the National Institute of Public Health and the Environment (RIVM) and/or the European Environmental Agency (EEA). These state of the environment reports contribute to the provision of information necessary for framing and implementing sound and effective environmental policies. This investigation has been performed by order and for the account of BCRS, EU and RIVM, within the framework of the projects CUBEO and MAUVE.
    • Climatology of Ultraviolet Budgets using Earth Observation (CUBEO): mapping UV from the perspective of risk assessments : final report

      Slaper HI; Matthijsen J; den Outer PN; Velders GJM; LSO; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-12-31)
      The use of satellite data to construct ground level UV-radiation maps offers a unique opportunity to investigate geographical and temporal variability of ground level UV-radiation levels related to atmospheric changes, like ozone depletion or cloud changes. The calculation of long term yearly UV-doses in combination with dose-effect models for UV-related effects, like skin cancer, further enhances the application of UV-maps as a powerful tool to support environmental assessments. This report describes the results obtained in the CUBEO-project: a Climatology of Ultraviolet Budgets using Earth Observation. The project aimed at the development and validation of UV-mapping methods that can be applied in environmental assessments. The results indicated that the satellite derived cloud correction provides accurate and representative results if the ground albedo is low. The comparison with ground based UV-measurements at different sites in Europe shows an agreement for the yearly UV-dose within 10%. An indication of the long term stability of the UV-mapping methods is obtained by means of a systematic comparison of UV-doses derived from ground based ozone and cloud data and doses derived from satellite observations over a period of nearly 20 years. The European maps of changes in UV-budgets at the ground and associated excess skin cancer risks have been reported in national and international state of the environment reports published by the National Institute of Public Health and the Environment (RIVM) and/or the European Environmental Agency (EEA). These state of the environment reports contribute to the provision of information necessary for framing and implementing sound and effective environmental policies.<br> <br>This investigation has been performed by order and for the account of BCRS, EU and RIVM, within the framework of the projects CUBEO and MAUVE.<br>
    • A Comparison of Different Options for Electricity Production: Environmental Indicators for Application in a Multi Attribute Utility Analysis

      Jeeninga H; Uijt de Haag PAM; Lembrechts JFMM; LSO (1996-03-31)
      Het project "Vergelijking van de risico's van electriciteits-produktie" heeft als doel een methode te vinden voor het vergelijken van zowel gezondheidseffecten als milieu-effecten van verschillende manieren van elektriciteitsproduktie. Hiertoe zijn twee voorbeelden gekozen: een kolencentrale in Duitsland en een kerncentrale in Frankrijk die vergeleken worden op basis van een multicriteria analyse. Dit rapport beschrijft een mogelijke set van milieu-indicatoren voor deze vergelijking. Voor een beperkt aantal milieuthema's als verandering van klimaat, verspilling, verzuring en verspreiding (zware metalen en radionucliden), zijn de indicatoren verder uitgewerkt met voorbeeldberekeningen. De voorbeeldberekeningen laten zien dat het mogelijk is indicatoren, die gebaseerd zijn op de concentraties waarbij nog geen effect optreedt, eenvoudig uit te rekenen en onderling te vergelijken. De vergelijking van de verschillende soorten indicatoren moet nog worden uitgevoerd in de multicriteria analyse.