• Aantonen van virussen in water: een vergelijking van de detectiegevoeligheid van de immunoperoxidase methode met de plaque overlay methode

      Theunissen JJH; Krebbers AHW; Medema GJ; MGB (1996-01-31)
      In dit rapport wordt een mogelijkheid beschreven om de gevoeligheid van de huidige virus detectiemethode, de plaque overlay, te verbeteren, wat zou leiden tot een betere inschatting van het virusgehalte in oppervlaktewater. De immunoperoxidase methode bleek, voor het kwantitatief aantonen van virussen, in de helft (6/12) van de onderzochte waterconcentraten gevoeliger te zijn dan de plaque overlay methode. In vijf van de 12 monsters waren de titers gelijk terwijl in een monster een hogere titer werd gevonden met de plaque overlay methode. De verschillen tussen de immunoperoxidase test en de plaque overlay test bleken statistisch echter niet significant te zijn. Bijgevolg was het niet mogelijk om de gewenste toename in detectiegevoeligheid van de immunoperoxidase test t.o.v. de plaque overlay test te realiseren. Daar in de praktijk slechts een beperkt volume van een totaal waterconcentraat met de immunoperoxidase methode onderzocht kan worden, betekent dit dat de methode alleen geschikt is voor concentraten met een hoog virusgehalte zoals oppervlaktewater en in- of effluent van rioolwaterzuiverings installaties.
    • An alternative method for the preparation of highly contaminated milk powders for use in the production of microbiological reference materials

      Veld PH in 't; Winter ME de; MGB (1996-01-31)
      Momenteel worden de microbiologische referentie materialen bereid door sproeidrogen. Een alternatieve methode voor de bereiding van microbiologische referentie materialen werd onderzocht. De methode omvat het drogen van een in melk gesuspendeerde bacterie cultuur op een in werveling gehouden melkpoeder. Het hiervoor gebruikte apparaat is de STREA 1 (Niro Aeromatic). Het onderzoek was onderverdeeld in 3 delen. In het eerste deel werden de juiste condities voor het drogen van de bacterie cultures bepaald. De belangrijkste doelstelling was dat gedroogd moest worden bij een lage temperatuur. Ca 10 ml besmette melk suspensie werd bij 40 graden Celsius op 500 gram melkpoeder gedroogd. Het tweede deel van het onderzoek bepaalde de terugvindbaarheid en homogeniteit van de hoog besmette poeder (HCMP). Hiervoor werden drie HCMP's (niveaus ca 10derde, 10vijfde en 10zesde sporen per gram HCMP) gemaakt met behulp van een Bacillus cereus sporensuspensie. De terugvindbaarheid van de sporen was goed. De homogeniteit van de poeders was zeer goed ook na menging van de HCMP's met steriel melkpoeder. Het derde deel van het onderzoek bepaalde de stabiliteit en homogeniteit van de HCMP's gemaakt met de volgende stammen: Salmonella enteritidis; Escherichia coli ; Pseudomonas aeruginosas ; Listeria monocytogenes; Staphylococcus aureus en Campylobacter jejuni. De C.jejuni stam overleefde de droogprocedure niet. Van de andere stammen werd de stabiliteit gevolgd bij 22 en -20 graden. Voor alle stammen werd een snelle afname van het aantal cfp's waargenomen bij 22 graden. Opslag voor ca 7 maanden bij -20 graden gaf geen verbetering te zien bij de stabiliteit bij 22 graden. De gegevens van de monitoring bij -20 graden werden geanalyseerd met een zogenaamd 'piecewise lineair regression model'. Alleen voor S. aureus werd geen significante daling aangetoond. De homogeniteit van de poeders was matig. Geconcludeerd kan worden dat het mogelijk is om met de STREA homogene poeders te maken, maar meer onderzoek is nodig om dit voor alle stammen te bereiken. De stabiliteit van de poeders is slechter dan die verkregen met het drogen op silicagel, maar vergelijkbaar of beter dan die verkregen met sproeidrogen. Het drogen met de STREA is eenvoudig en hierdoor een alternatief voor het sproeidrogen.
    • Assessment of risk to public health from exposure to BSE infectivity from the Rendac Bergum rendering plant

      Huntly P; Comer P; Geertsma RE; Schreuder BEC; Koeijer AA de; Brugen M van; Osterhaus ADME; Poel WHM van der; MGB (2002-05-23)
      Voor het vaststellen en kwantificeren van het volksgezondheidsrisico van BSE infectiviteit voortkomende uit de activiteiten van het destructiebedrijf Rendac Bergum, werd een "risk assessment" onderzoek uitgevoerd. De stroom van infectiviteit die de fabriek binnenkomt werd gemodelleerd door gebruik te maken van een stroomdiagram. Het model werd geevalueerd door middel van een waarschijnlijkheidsbenadering van de risico-schatting om een beeld te krijgen van de onzekerheden in de ingevoerde parameters. De ingevoerde vaste parameters zijn steeds gekozen met het oogmerk een worst case situatie te beschrijven. De geselecteerde variabelen zijn gedefinieerd als een verdeling, en het resultaat vele malen berekend door middel van Monte Carlo simulatie. In 2001 zijn in Nederland in totaal 20 dieren positief getest voor BSE. Aangenomen is dat al deze dieren verwerkt zouden zijn bij Rendac Bergum als onderdeel van de SRM verwerking, en dat ze de infectiviteit bevatten van een volledig geinfecteerd dier. De mediane waarde voor de infectiviteit aan het begin van het proces werd bepaald op 3620 humane orale ID50 eenheden per jaar, met een spreiding van 36 tot 408000. De inactivatie door het destructie-proces werd bepaald op 99% van de totale infectiviteit. Van de resterende infectiviteit kwam de grootste hoeveelheid terecht in het eindproduct vlees- en beendermeel: 9 humane orale ID50 eenheden per jaar. Bij de huidige productie resulteert dit in 0,00008 humane orale ID50 eenheden per kg vlees- en beendermeel. Al het vlees- en beendermeel wordt naar elders getransporteerd voor verbranding. BSE infectiviteit afkomstig van het destructiebedrijf kan via 3 routes in het milieu terechtkomen. Via het effluent van de waterzuiveringsinstallatie dat wordt geloosd in het Prinses Margriet kanaal, via het slib dat op land wordt gestort of wordt gebruikt als meststof, of via deeltjes in de gassen die in de omgevingslucht terechtkomen. In alle drie deze gevallen gaat het om extreem lage hoeveelheden BSE infectiviteit die geen significant risico opleveren voor mensen die in de omgeving van het destructiebedrijf wonen, werken of verblijven.
    • Assessment of risk to public health from exposure to BSE infectivity from the Rendac Bergum rendering plant

      Huntly P; Comer P; Geertsma RE; Schreuder BEC; Koeijer AA de; Brugen M van; Osterhaus ADME; Poel WHM van der; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2002-05-23)
      To identify and quantify the risks to the public health from the BSE infective agent arising from the activities at the Rendac Bergum rendering plant, a risk assessment study was performed. The flow of infectivity entering the rendering plant was modelled using an event tree approach. The model was evaluated using a probabilistic risk assessment approach to reflect the uncertainties in the input parameters. For input of fixed parameters, conservative values were used in order to present a worst case scenario. Selected variables were defined as a distribution of values and the result calculated many times using a Monte Carlo simulation tool. In 2001, in the Netherlands, a total of 20 animals were tested positive for BSE. It was assumed that all of these animals would have been processed at the Rendac Bergum plant as part of the SRM processing, and that they had the infectivity of a fully infected animal. The median value of the infectivity entering the process was estimated to be 3,620 human oral ID50 units per year, with a range from 36 to 408,000. It was estimated that 99% of the infectivity entering the plant would be inactivated by the rendering process. Of the remaining infectivity, most was found to end up in in the Meat and Bone Meal (MBM) product: 9 human oral ID50 units per year. At the current production level this would result in about 0.00008 human oral ID50 units per kg MBM. Currently all of this MBM was sent offsite for disposal by incineration. Infectivity from the plant could enter the environment through one of three routes, via sludge used in landfill or spread on the land as fertiliser, waste water discharged to the canal, or as particles released to the air. In all 3 cases the amounts of infectivity were found to be very small and could not pose any significant risk to the public health.
    • Bacillus cereus: characteristics, behaviour in the gastro-intestinal tract, and interaction with Caco-2 cells

      Wijnands LM; Dufrenne JB; Leusden FM van; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-06-09)
      The consumption of food contaminated with the bacterium Bacillus cereus may lead to diarrhoea. Investigation of characteristics of the bacterium and the pathogenesis increased knowledge regarding the onset of disease. Strains of Bacillus cereus were categorised according to specific characteristics. Besides artificial media to determine the growth characteristics of the strains, simulated intestinal fluid and human body temperature were used. Diarrhoeal disease is mainly caused by strains which grow well at 37 degrees Celsius and which adapt easily to small intestinal conditions. Adhesion of Bacillus cereus to the epithelium of the small intestine appears to be of vital importance for the onset of disease. Moreover, epithelial cells are able to induce germination of Bacillus cereus spores. These are forms of the bacterium able to withstand a variety of adverse conditions, such as dryness and heat. Data on the occurrence of Bacillus cereus in food commodities in The Netherlands will be published elsewhere.
    • Bacillus cereus: characteristics, behaviour in the gastro-intestinal tract, and interaction with Caco-2 cells

      Wijnands LM; Dufrenne JB; van Leusden FM; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-06-09)
      Door het eten van voedsel dat besmet is met de bacterie Bacillus cereus kan diarree ontstaan. Onderzoek naar de bacterie zelf en het ziekmakend proces hebben geleid tot meer kennis over het optreden van de ziekte. Allereerst zijn stammen van de bacterie op grond van specifieke karakteristieken ingedeeld. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van kunstmatig darmsap en lichaamstemperatuur om de groeimogelijkheden van de verschillende stammen Bacillus cereus goed te kunnen bepalen. Daarnaast bleek dat slechts een beperkt aantal stammen ziekte kunnen veroorzaken. Dit zijn voornamelijk stammen die goed groeien bij 37 graden Celsius en die zich goed kunnen aanpassen aan omstandigheden zoals die voorkomen in de dunne darm. Een essentiele stap in het ziekmakend proces blijkt de hechting van de Bacillus cereus aan de wand van de dunne darm te zijn. Dit proces is in het onderzoek nagebootst met Caco-2 cellen. Daarnaast kunnen de cellen van de dunne darm aanzetten tot ontkieming en vermenigvuldiging van Bacillus cereus sporen. Sporen zijn bacteriecellen die zich in een soort sluimerstand bevinden. In een wetenschappelijke publicatie zullen gegevens worden gepubliceerd ten aanzien van het voorkomen van Bacillus cereus bacterien in voedsel.
    • Bacteriological collaborative study III amongst the National Reference Laboratories for Salmonella

      Raes M; Voogt N; Veld PH in 't; Nagelkerke N; Henken AM; MGB (1998-12-14)
      Het communautair Referentie Laboratorium (CRL) voor Salmonella heeft een derde bacteriologisch ringonderzoek georganiseerd waaraan alle Nationale Referentie Laboratoria (NRLs) voor Salmonella deelnamen. Doel van het ringonderzoek was het vergelijken van de resultaten (tussen en binnen de verschillende laboratoria) van de isolatie van Salmonella Enteritidis en S. Typhimurium uit capsules met verschillende besmettingsniveaus (10 en 100 kve) in aanwezigheid van begeleidende flora. De gebruikte methode was de aangepaste ISO 6579 (referentie methode) en eventueel de methode die routinematig door een laboratorium werd gebruikt om Salmonella uit kippen faeces te isoleren. Er werden significante verschillen gevonden tussen en binnen de verschillende laboratoria. Geen van de laboratoria is erin geslaagd om Salmonella uit alle capsules te isoleren die 10 kolonie vormende eenheden bevatten. Het aantal positieven varieerde sterk van lab tot lab. Met semi-solid media werden significant meer positieve resultaten verkregen, in het bijzonder voor de capsules die Salmonella Enteritidis bevatten.
    • Bacteriological collaborative study III amongst the National Reference Laboratories for Salmonella

      Raes M; Voogt N; Veld PH in 't; Nagelkerke N; Henken AM; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-12-14)
      A third bacteriological collaborative study was organized by the Community Reference Laboratory for Salmonella. All National Reference Laboratories for Salmonella (NRL) participated. The main objective of this study was to evaluate the results of the detection of different contamination levels (10 and 100 cfp/capsule) of Salmonella Enteritidis and S. Typhimurium in the presence of competitive micro-organisms among and within the NRLs. As method an adapted ISO 6579 (proposed reference method) and, optionally, the laboratory's own routine method for the detection of Salmonella in chicken faeces was used. Significant differences were found between and within the laboratories. None of the laboratories succeeded to isolate Salmonella from all capsules containing 10 colony forming particles. The number of positives found strongly differed between laboratories.With semi-solid media significantly more samples were found positive for Salmonella, especially for the samples containing S. Enteritidis compared to the reference method.
    • Bacteriological detection of Salmonella in the presence of competitive micro-organisms

      Reas M; Nagelkerke N; Henken AM; MGB; IMA (2001-08-14)
      Het Communautair Referentie Laboratorium voor Salmonella heeft het vijfde bacteriologisch ringonderzoek georganiseerd met als deelnemers de Nationale Referentie Laboratoria for Salmonella (NRLs-Salmonella) van de EU lidstaten. Het ringonderzoek had twee doelen: 1) Evaluatie van de resultaten van de detectie van verschillende besmettingsniveaus van Salmonella Enteritidis (100 en 500 kve) en Salmonella Typhimurium (10 en 100 kve) in de aanwezigheid van competitieve flora tussen en binnen de NRLs-Salmonella.; en 2) Evaluatie van MSRV als selectief ophopingsmedium in vergelijking met het standaard medium RV. De methode die gebruikt werd was een aangepaste ISO 6579 (voorgestelde referentie) en eventueel de eigen media van de deelnemende laboratoria voor detectie van Salmonella in feces. Significant meer positieve resultaten werden verkregen met de STM100 capsules in vergelijking met de STM10, SE100 en SE500 capsules. Het niveau van detectie van de SE100 capsules was tevens significant lager dan de detectie van STM10 en SE500 capsules. Significant meer positieve isolaties werden verkregen met MSRV in vergelijking met RV. Ook tussen laboratoria werden significante verschillen gevonden. Het gebruik van MSRV leidde tot significant meer positieve resultaten bij de natuurlijk besmette monsters die S. Enteritidis bevatten in vergelijking met het gebruik van RV.
    • Bacteriological detection of Salmonella in the presence of competitive micro-organisms (A collaborative study amongst the National Reference Laboratories for Salmonella)

      Voogt N; Veld PH in 't; Nagelkerke N; Henken AM; MGB (1997-09-30)
      Het Communautair Referentie Laboratorium voor Salmonella heeft een tweede bacteriologisch ringonderzoek georganiseerd met deelname van de Nationale Referentie Laboratoria voor Salmonella. Het belangrijkste doel van dit onderzoek was verschillen tussen de NRLs in de resultaten van Salmonella detectie in aanwezigheid van storingsflora te evalueren. Hiervoor werden de ISO 6579 methode (voorgestelde referentiemethode) en, facultatief, de eigen methode van een laboratorium voor de Salmonella detectie in kippenfaeces gebruikt. Acht van de zeventien laboratoria isoleerden Salmonella uit alle 30 positieve capsules met het gebruik van de volledige ISO 6579 methode. Het aantal positieve isolaties met het gebruik van seleniet/cystine als selectief ophopingsmedium was gemiddeld significant lager vergeleken met het gebruik van Rappaport-Vassiliadis. Vanwege het aantal positieve isolaties dat gevonden werd met het gebruik van een aantal alternatieve media lijkt het zinvol in een volgend ringonderzoek andere selectieve media te testen.
    • Bacteriological detection of Salmonella in the presence of competitive micro-organisms. Bacteriological collaborative study IV amongst the National Reference Laboratories for Salmonella, the use of MSRV as selective enrichment

      Raes M; Nagelkerke N; Henken AM; MGB; IMA (2000-04-20)
      Het Communautair Referentie Laboratorium voor Salmonella heeft een vierde bacteriologisch ringonderzoek georganiseerd betreffende de detectie van Salmonella. De deelnemers waren de Nationale Referentie Laboratoria (NRLs) voor Salmonella uit de lidstaten van de Europese Unie. Dit ringonderzoek had twee doelen: 1) Evaluatie van de resultaten van verschillende besmettingsniveaus van Salmonella Enteritidis (100 en 1000 kve) en Salmonella Typhimurium (10 en 100 kve) in de aanwezigheid van competitieve flora tussen en binnen de NRLs; en 2) Evaluatie van MSRV als selectieve ophoping vergeleken met de standaard methode welke RV als selectieve ophoping heeft. De gebruikte methoden waren een aangepaste ISO 6579 (voorgestelde referentie) methode en, optioneel, de methode die door het laboratorium routinematig gebruikt wordt voor detectie van Salmonella in kippen feces. Significant meer positieve isolaties werden verkregen bij de STM100 capsules ten opzichte van de STM10 en SE1000 capsules. Deze laatste twee capsulesoorten behaalden onderling ongeveer eenzelfde detectieniveau. Het aantal positieve isolaties verkregen met de SE100 capsules was significant lager dan het aantal positieven verkregen met de STM10 en SE1000 capsules. Significant meer positieven werden gevonden met het gebruik van MSRV ten opzichte van RV.
    • Bacteriological detection of Salmonella in the presence of competitive micro-organisms

      Reas M; Nagelkerke N; Henken AM; MGB; IMA (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-08-14)
      A fifth bacteriological collaborative study organised by the Community Reference Laboratory for Salmonella had as participants the National Reference Laboratories for Salmonella (NRLs-Salmonella) of the EU Member States. The objectives were: 1) To evaluate the results of the detection of different contamination levels of Salmonella Enteritidis (100 and 500 cfp) and Salmonella Typhimurium (10 and 100 cfp) in the presence of competitive micro-organisms among and within the NRLs-Salmonella, and 2) To evaluate MSRV as selective enrichment medium compared to RV, used as the selective enrichment medium in the standard method. An adapted ISO 6579 (proposed reference) method was used in combination with MSRV and, optionally, the laboratory's own routine method for the detection of Salmonella in chicken faeces. Significantly more positive isolations were obtained with the STM100 capsules than with the STM10, SE100 and SE500 capsules. The number of positive isolations from the SE100 capsules was also significantly lower than the number of positive isolations from the STM10 and SE500 capsules. Significantly more positive isolations were obtained using MSRV compared to using RV. Significant differences were also found between laboratories. When compared with RV, the use of MSRV led to significantly more positive isolations from the naturally contaminated samples containing S. Enteritidis.
    • Bacteriological detection of Salmonella in the presence of competitive micro-organisms (A collaborative study amongst the National Reference Laboratories for Salmonella)

      Voogt N; Veld PH in 't; Nagelkerke N; Henken AM; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1997-09-30)
      A second bacteriological collaborative study in which the National Reference Laboratories (NRLs) for Salmonella participated was organized by the Community Reference Laboratory for Salmonella. The main objective of this study was to evaluate differences in results between the NRLs of detection of Salmonella in the presence of competitive micro-organisms. As method the ISO 6579 method (proposed reference method) and, optionally, the laboratory's own routine method for the detection of Salmonella in chicken faeces were used. Eight of the seventeen laboratories isolated Salmonella from all 30 positive capsules using the full ISO 6579 method. The number of positive isolations was on average significantly lower with selenite/cystine compared to Rappaport-Vassiliadis as selective enrichment medium. The number of positive isolations found with the use of some alternative media may make it worthwhile to test other selective media in a future collaborative study.
    • Bacteriological detection of Salmonella in the presence of competitive micro-organisms. Bacteriological collaborative study IV amongst the National Reference Laboratories for Salmonella, the use of MSRV as selective enrichment

      Raes M; Nagelkerke N; Henken AM; MGB; IMA (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-04-20)
      A fourth bacteriological collaborative study was organised by the Community Reference Laboratory for Salmonella. All National Reference Laboratories for Salmonella (NRLs) participated. This study had two objectives: 1) Evaluation of the results of the detection of different contamination levels of Salmonella Enteritidis (100 and 1000 cfp) and Salmonella Typhimurium (10 and 100 cfp) in the presence of competitive micro-organisms among and within the NRLs; and 2)Evaluation of MSRV as selective enrichment compared to the standard method using RV as selective enrichment. Methods used were an adapted ISO 6579 (proposed reference) method and, optionally, the laboratory's own routine method for the detection of Salmonella in chicken faeces. Significantly more positive isolations were obtained with the STM100 capsules compared to the STM10 and SE1000 capsules. These last two capsules showed the same detection level. The number of positive isolations from the SE100 capsules was significantly lower than the number of positive isolations from the STM10 and SE1000 capsules. Significantly more positive isolations were revealed when using MSRV than when using RV.
    • Beoordeling van het volksgezondheidsrisico door blootstelling aan BSE-infectiviteit van het destructiebedrijf Rendac Bergum

      Huntly P; Comer P; Geertsma RE; Schreuder BEC; Koeijer AA de; Bruggen M van; Osterhaus ADME; Poel WHM van der; MGB (2002-10-04)
      Voor het vaststellen en kwantificeren van het volksgezondheidsrisico van BSE infectiviteit voortkomende uit de activiteiten van het destructiebedrijf Rendac Bergum, werd een "risk assessment" onderzoek uitgevoerd. De stroom van infectiviteit die de fabriek binnenkomt werd gemodelleerd door gebruik te maken van een stroomdiagram. Het model werd geevalueerd door middel van een waarschijnlijkheidsbenadering van de risico-schatting om een beeld te krijgen van de onzekerheden in de ingevoerde parameters. De ingevoerde vaste parameters zijn steeds gekozen met het oogmerk een worst case situatie te beschrijven. De geselecteerde variabelen zijn gedefinieerd als een verdeling, en het resultaat vele malen berekend door middel van Monte Carlo simulatie. In 2001 zijn in Nederland in totaal 20 dieren positief getest voor BSE. Aangenomen is dat al deze dieren verwerkt zouden zijn bij Rendac Bergum als onderdeel van de SRM verwerking, en dat ze de infectiviteit bevatten van een volledig geinfecteerd dier. De mediane waarde voor de infectiviteit aan het begin van het proces werd bepaald op 3620 humane orale ID50 eenheden per jaar, met een spreiding van 36 tot 408000. De inactivatie door het destructie-proces werd bepaald op 99% van de totale infectiviteit. Van de resterende infectiviteit kwam de grootste hoeveelheid terecht in het eindproduct vlees- en beendermeel: 9 humane orale ID50 eenheden per jaar. Bij de huidige productie resulteert dit in 8 x 10-5 humane orale ID50 eenheden per kg vlees- en beendermeel. Al het vlees- en beendermeel wordt naar elders getransporteerd voor verbranding. BSE infectiviteit afkomstig van het destructiebedrijf kan via 3 routes in het milieu terechtkomen. Via het effluent van de waterzuiveringsinstallatie dat wordt geloosd in het Prinses Margriet kanaal, via het slib dat op land wordt gestort of wordt gebruikt als meststof, of via deeltjes in de gassen die in de omgevingslucht terechtkomen. In alle drie deze gevallen gaat het om extreem lage hoeveelheden BSE infectiviteit die geen significant risico opleveren voor mensen die in de omgeving van het destructiebedrijf wonen, werken of verblijven.
    • Beoordeling van het volksgezondheidsrisico door blootstelling aan BSE-infectiviteit van het destructiebedrijf Rendac Bergum

      Huntly P; Comer P; Geertsma RE; Schreuder BEC; Koeijer AA de; Bruggen M van; Osterhaus ADME; Poel WHM van der; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2002-10-04)
      To identify and quantify the risks to the public health from the BSE infective agent arising from the activities at the Rendac Bergum rendering plant, a risk assessment study was performed. The flow of infectivity entering the rendering plant was modelled using an event tree approach. The model was evaluated using a probabilistic risk assessment approach to reflect the uncertainties in the input parameters. For input of fixed parameters, conservative values were used in order to present a worst case scenario. Selected variables were defined as a distribution of values and the result calculated many times using a Monte Carlo simulation tool. In 2001, in the Netherlands, a total of 20 animals were tested positive for BSE. It was assumed that all of these animals would have been processed at the Rendac Bergum plant as part of the SRM processing, and that they had the infectivity of a fully infected animal. The median value of the infectivity entering the process was estimated to be 3,620 human oral ID50 units per year, with a range from 36 to 408,000. It was estimated that 99% of the infectivity entering the plant would be inactivated by the rendering process. Of the remaining infectivity, most was found to end up in in the Meat and Bone Meal (MBM) product: 9 human oral ID50 units per year. At the current production level this would result in about 8 x 10-5 human oral ID50 units per kg MBM. Currently all of this MBM was sent offsite for disposal by incineration. Infectivity from the plant could enter the environment through one of three routes, via sludge used in landfill or spread on the land as fertiliser, waste water discharged to the canal, or as particles released to the air. In all 3 cases the amounts of infectivity were found to be very small and could not pose any significant risk to the public health.
    • Berekening beschermingszones van Nederlandse grondwaterwinningen voor bescherming tegen virusbesmetting - Onzekerheids- en gevoeligheidsanalyse

      Schijven JF; Mulschlegel JHC; Hassanizadeh SM; Teunis PFM; Roda Husman AM de; MGB; IMD; IMA; Universiteit Utrecht - GEO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-05-04)
      In order to protect the groundwater wells in shallow unconfined aquifers against contamination with viruses protection zones a travel time of 1 to 2 years (206 - 418 m) is needed by which a probability of infection of 10-4 per person per year will not be exceeded at the 95%-certainty level. This implies that the current guideline of 60 days travel time for protection of groundwater wells in The Netherlands provides insufficient protection. This was concluded in this study where contamination of groundwater with viruses from a leaking sewer was simulated for a selection of shallow unconfined aquifers. The size of the protection zone is mainly determined by virus inactivation and attachment of viuses to soil. Sofar, it is unclear to what extent the presence of an unsaturated zone and the presence of attachment sites for viruses in the soil may contribute to the protection of groundwater wells. A smaller protection zone may be acceptable, if it can be shown or a reasonable case can be made that the well has properties leading to a reduced probability of virus contamination.
    • Berekening beschermingszones van Nederlandse grondwaterwinningen voor bescherming tegen virusbesmetting - Onzekerheids- en gevoeligheidsanalyse

      Schijven JF; Mulschlegel JHC; Hassanizadeh SM; Teunis PFM; de Roda Husman AM; MGB; IMD; IMA; Universiteit Utrecht - GEO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-05-04)
      Om ondiepe grondwaterwinningen zonder afdekkende lagen voldoende te beschermen tegen virusbesmetting zijn beschermingsgebieden met verblijftijden van het grondwater van 1 tot 2 jaar (206 - 418 m) nodig. In dat geval wordt met 95%-zekerheid de infectiekans van 10-4 per persoon per jaar door consumptie van dit water niet overschreden. Dit impliceert dat de huidige richtlijn van 60 dagen voor de bescherming van Nederlandse grondwaterwinningen onvoldoende bescherming biedt. Dit werd in deze studie geconcludeerd waarbij besmetting van het grondwater met virussen uit een lekkende rioolpijp werd gesimuleerd voor een selectie van ondiepe grondwaterwinningen zonder afdekkende lagen. De grootte van het beschermingsgebied wordt vooral bepaald door virusinactivatie en hechting van virussen aan grond. Vooralsnog is onduidelijk in hoeverre de aanwezigheid van een onverzadigde zone en de aanwezigheid van hechtingsplaatsen voor virussen aan grond bijdragen aan de bescherming van grondwaterwinningen. Een kleiner beschermingsgebied dan hier berekend is acceptabel als aangetoond of aannemelijk kan worden gemaakt dat de winning eigenschappen heeft die leiden tot een verkleinde kans op virusbesmetting.
    • Berekening van de verwijdering van micro-organismen bij de bereiding van drinkwater

      Evers EG; Groennou JTH; MGB; Kiwa (1999-06-30)
      Het microbiologisch gezondheidsrisico van drinkwater wordt gedeeltelijk bepaald door de mate van verwijdering van pathogenen gedurende het zuiveringsproces. In dit rapport worden de huidige beschikbare benaderingen om de mate van verwijdering op basis van data sets te schatten, beschreven en geevalueerd. Een van de problemen hierbij is hoe om te gaan met metingen van nul micro-organismen in een monster. De zes beschouwde statistische methoden zijn beschrijvend van aard en gebruiken als grootheid de Decimale Eliminatie, het 10-logaritme van de ratio van tellingen voor en na een zuiveringsstap. De vijf beschouwde wiskundige modellen zijn gebaseerd op bepaalde veronderstellingen en gebruiken de kans p dat een individueel micro-organisme de zuiveringsstap passeert als uitgangspunt. Op basis van een set van praktische en theoretische criteria werd een voorselectie gemaakt van vier voorkeursmethoden en -modellen. Vervolgens werden deze vier methoden en modellen geevalueerd voor wat betreft hun vermogen om aantallen micro-organismen in de uitstroom van een zuiveringsstap te voorspellen. Hiervoor werd gebruik gemaakt van metingen aan sporen van sulfiet reducerende clostridia op een aantal monsterpunten in twee zuiveringsinstallaties. Dit resulteerde in een voorkeursvolgorde voor de vier voorgeselecteerde methoden en modellen. Verder onderzoek is nodig om de conclusies met minder voorbehoud te kunnen trekken.
    • Een bevolkingsonderzoek in vier regio's in Nederland naar de incidentie en ziektelast van gastro-enteritis en Campylobacter- en Salmonella-infecties

      de Wit MAS; Hoogenboom-Verdegaal AMM; Goosen ESM; Sprenger MJW; Borgdorff MW; CIE; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-01-31)
      Om te komen tot een schatting van de incidentie van gastro-enteritis, Campylobacter en Salmonella-infectie in de algemene bevolking is in 1991 een populatiestudie uitgevoerd in een aantal gemeenten verspreid over Nederland. Tevens diende deze studie een schatting te geven van het deel van de gastro-enteritis-episodes dat gedekt wordt door onderzoek binnen huisartsenpopulaties. Aan het onderzoek hebben 2206 personen deelgenomen (35% respons), die een persoontijd bijdroegen van 660 persoonjaren. De gestandaardiseerde incidentie van gastro-enteritis was 447 eerste episodes per 1000 persoonjaren. De gestandaardiseerde incidentie van Campylobacter was 86 eerste infecties per 1000 persoonjaren ; van Salmonella was dit 35 eerste infecties per 1000 persoonjaren. Uit 4,5% van de faecesmonsters van personen met gastro-enteritis werd Campylobacter geisoleerd, uit 1,6% Salmonella. 91% van de gastro-enteritis-episodes met Campylobacter was toe te schrijven aan deze infectie. Voor 22% van de eerste episodes werd een huisarts geconsulteerd. Extrapolatie naar de Nederlandse bevolking gaf een geschat aantal van 7,0 miljoen episodes van gastro-enteritis per jaar. Jaarlijks zouden in Nederland 1,5 miljoen episodes van gastro-enteritis gepaard gaan met gemiddeld 1,5 consultaties van een huisarts, 3,8 miljoen episodes zouden gepaard gaan met geneesmiddelengebruik en 12000 jaar zouden worden verzuimd van school of werk. De incidentie van gastro-enteritis-episodes waarvoor een huisarts geconsulteerd werd ligt tienmaal zo hoog als in de huisartsenpeilstation-onderzoeken. Dit leidt tot de conclusie dat resultaten van huisartsenpeilstationonderzoek niet direct naar de populatie te extrapoleren zijn, op basis van het percentage personen met gastro-enteritis dat de huisarts bezoekt. De extrapolatiefactor kan slechts worden achterhaald indien de data van een populatiestudie direct kunnen worden gekoppeld aan de data van een huisartsenpeilstationstudie.<br>