• Acid Volatile Sulfide (AVS) als instrument bij de risicobeoordeling van waterbodems

      van den Hoop MAGT; Peijnenburg WJGM; Sijm DTHM; van den Berg GA; van der Heijdt LM; Zwolsman JJG; LAC; ECO; CSR (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMRijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA), 2000-08-02)
      Een analyse van de huidige en de in de toekomst te verwachten kwaliteit van Nederlandse sedimenten laat zien dat vooral Zn, Cu and Ni de stoffen zullen zijn die in belangrijke mate de verontreinigingsgraad zullen gaan bepalen. De mobiliteit van deze elementen wordt sterk gereduceerd door de aanwezigheid van een overmaat aan sulfide (aangeduid als AVS). Daarnaast wijzen ecotoxicologische gegevens uit dat ook de toxiciteit van sedimenten die een overmaat aan sulfide bevatten, aanzienlijk lager kan zijn dan metaaltoxiciteit in sulfide-arme sedimenten. Dit is de basis van het zogenaamde AVS-concept. In dit rapport worden de mogelijkheden nagegaan om, in aanvulling op de huidige risicobeoordeling van sedimenten op basis van totaalgehaltes, rekening te houden met de aanwezigheid van metaalbindend sulfide. Dit in relatie tot het geochemische gedrag van zware metalen in sulfiderijke sedimenten en ecotoxicologische data. Geconcludeerd wordt dat het AVS-concept niet goed geschikt is voor het inschatten van daadwerkelijke ecotoxicologische risico's in het veld. Daarentegen draagt de aanwezigheid van AVS w5l bij aan het verminderen van de verspreiding van metalen uit sedimenten, zodat het AVS-concept een effectief instrument kan zijn bij het prioriteren van te saneren sedimenten.
    • Advice on implementing bioavailability in the Dutch soil policy framework : User protocols for organic contaminants

      Brand E; Smedes F; Jonker MTO; Harmsen J; Peijnenburg WJGM; Lijzen JPA; LER; mev (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMDeltaresIRAS, 2012-05-14)
      Realistischer beeld van ecologische risico's Het RIVM stelt een werkwijze voor waarmee de effecten van vervuilingen op organismen in bodem en sediment realistischer kunnen worden weergegeven. Uitgangspunt van deze werkwijze is de concentratie van de vervuilende stof waarmee organismen in de bodem daadwerkelijk in contact komen (de biobeschikbare concentratie). In de praktijk blijkt namelijk dat een deel van vervuilingen aan de bodemdeeltjes gebonden blijft waardoor ze geen effect hebben op organismen. De verwachting is dat door deze realistischere werkwijze het aantal bodems dat momenteel als risicovol wordt aangemerkt, kleiner wordt. Hierdoor kunnen er mogelijk minder gevallen voor sanering in aanmerking komen. Huidige bodembeleid gaat uit van totaalconcentraties In de bestaande ecologische risicobeoordeling van bodemverontreiniging wordt de bodemkwaliteit beoordeeld op basis van totale concentraties verontreinigde stoffen in de bodem. Deze totaalconcentraties worden vervolgens vergeleken met de interventiewaarden voor de desbetreffende stoffen. Als de gemeten concentraties hoger zijn dan deze norm, kan aanvullend onderzoek plaatsvinden om te bepalen of de bodem moet worden gesaneerd. Voorstellen voor implementatie in bodembeleidDit rapport beschrijft vijf methoden en de bijbehorende gebruiksprotocollen om biobeschikbare concentraties in de bodem te meten voor organische verontreinigingen. Daarnaast worden twee voorstellen gedaan om de uitkomsten van deze methoden te implementeren in het bestaande bodembeleid voor besluitvorming binnen het saneringsbeleid van verontreinigde gronden en voor duurzaam bodemgebruik.
    • Afbraak van organische halogeen verbindingen in anaerobe sediment-water systemen

      Struijs J; Peijnenburg WJGM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1989-12-31)
      In dit rapport wordt verslag gedaan van een uitwisselingsprogramma tussen de afdeling Milieuchemie (EMD, RIVM) en het Environmental Research Laboratory (ERL) van het US-EPA te Athens (Georgia, USA). Het thema voor dit onderzoekproject was de reductieve dehalogenering van organische verontreinigingen in anaerobe sedimenten. Reductieve dechlorering (=vervanging van een chloor door een waterstofatoom) is voor aromaten de meest relevante omzettingsreactie. Deze omzetting kan slechts plaats vinden d.m.v. microbiele processen. Zonder biotische activiteit verloopt de reactie zeer traag, hetgeen in overeenstemming is met de quantitatieve structuuractiviteitsrelaties (QSAR's) die konden worden opgesteld aan de hand van experimenten met 18 uiteenlopende halogeen bevattende koolwaterstoffen. De QSAR's konden algemeen bruikbaar worden gemaakt voor de berekening van reductiesnelheden van gehalogeneerde koolwaterstoffen in willekeurige sediment- en aquifer systemen.<br>
    • De afbraak van organische stoffen in het grondwater

      van Beelen P; Peijnenburg WJGM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1989-05-31)
      Dit literatuuroverzicht laat zien dat veel organische microverontreinigingen in het grondwater onder bepaalde omstandigheden chemisch en biologisch afbreekbaar zijn. Zuurstof remt de reductieve dehalogenering van bijna alle verbindingen. In aanwezigheid van nitraat zijn hoofdzakelijk gebromeerde alifatische verbindingen reduceerbaar. Wanneer nitraat en zuurstof afwezig zijn en sulfaat als elektronacceptor dienst doet kunnen alifatische gechloreerde koolwaterstoffen wel worden afgebroken maar aromatische gechloreerde koolwaterstoffen niet. Reductie van deze laatste verbindingen is slechts mogelijk onder methanogene omstandigheden. Een groot deel van de nitraatloze winningen is anaeroob zodat daar denitrificatie en reductieve dehalogenering kan optreden. Dit betekent dat deze winningen minder kwetsbaar zijn doordat de microflora in de ondergrond in staat is om gehalogeneerde alifatische verbindingen te verwijderen.<br>
    • Appendix to Report no. 710401005 - Basisdocument Chloorbenzenen

      Slooff W; Bremmer HJ; Hesse JM; van den Berg R; Bloemen HJT; Eerens HC; Hrubec J; Janssens H; de Leeuw FAAM; van der Linden AMA; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1991-04-30)
      This document contains data on chlorobenzenes with regard to sources and distribution, the risks based on a consideration of exposure levels and harmful concentrations and the technical possibilities to reduce these risks. Chlorobenzenes form a group of 12 compounds in total. They are unnatural ; often they are produced by humans by chlorating benzenes, but it is possible that they are formed by integration of substreams of waste water and/or by degradation of chlorinated hydrocarbons. In the Netherlands there are standards and guidelines for soil and groundwater and for surface water, water and soil.<br>
    • Basisdocument Chloorbenzenen

      Slooff W; Bremmer HJ; Hesse JM; van den Berg R; Bloemen HJT; Eerens HC; Hrubec J; Janssens H; de Leeuw FAAM; van der Linden AMA; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1991-04-30)
      This document contains data on chlorobenzenes with regard to sources and distribution, the risks based on a consideration of exposure levels and harmful concentrations and the technical possibilities to reduce these risks. Chlorobenzenes form a group of 12 compounds in total. They are unnatural ; often they are produced by humans by chlorating benzenes, but it is possible that they are formed by integration of substreams of waste water and/or by degradation of chlorinated hydrocarbons. In the Netherlands there are standards and guidelines for soil and groundwater and for surface water, water and soil.<br>
    • Basisdocument Chloorfenolen

      Slooff W; Bremmer HJ; Janus JA; Matthijsen AJCM; van Beelen P; van den Berg R; Bloemen HJT; Canton JH; Eerens HC; Hrubec J; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1990-08-31)
      This report contains data on chlorophenols concerning its sources and distribution pattern (soil, water, air, biota), the risks based on a careful consideration of exposure levels and toxic concentrations, the technical possibilities of reducing these risks and the financial consequences for the industries concerned of any measures to be taken. Chlorophenols are mainly brought into the environment via man (directly or indirectly). There is no industrial production of chlorophenols in the Netherlands. The damaging effects of chlorophenols to the environment has generally decreased in the past years. This decrease is the direct result of a sharp reduction of the use of chlorophenols in the last decennium.<br>
    • Beoordeling van de ecotoxicologische risico&apos;s van de verspreiding van baggerspecie op land. Pilot-toetsing van de invloed van bodemeigenschappen op biobeschikbaarheid van metalen en PAKs in veldbodems

      Posthuma L; de Groot AC; Jager DT; Peijnenburg WJGM; Baerselman R; Ritsema R; van der Velde EG; de Jong A; Franken ROG; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-11-10)
      Er is een pilot-onderzoek uitgevoerd naar de biologische beschikbaarheid van zware metalen (Cd, Cu, Pb, Zn) en PAKs bij het verspreiden van verontreinigde baggerspecie op land. De idee is dat de biologische beschikbaarheid van deze stoffen tussen bodemtypen sterk kan verschillen, waardoor de daadwerkelijke ecologische effecten van de verspreiding van (licht) verontreinigde baggerspecie afhankelijk zijn van zowel concentraties van toxische stoffen als van bodemeigenschappen. De resultaten van het onderzoek zijn bedoeld als bouwstenen voor een rekenmodule waarmee de lokatie-specifieke toxische druk van baggerspecies berekend kan worden. Doel van het huidige onderzoek was inzicht verkrijgen in de verschillen in biologische beschikbaarheid van metalen en PAKs tussen verschillende bodemtypen. De resultaten van het uitgevoerde pilot-onderzoek suggereren dat het, bij een vervolg-validatie onderzoek over het aspect biobeschikbaarheid, noodzakelijk is om: hoger belaste baggerspecies te gebruiken (klasse 4), omdat dit betere interpretatie-mogelijkheden biedt voor opname studies (extrapolatie naar lager belaste species is dan echter noodzakelijk); opname studies uit te voeren met (wormen) soorten die in alle bodemtypen voorkomen en welke eveneens als bioassay ingezet kunnen worden; (om brede toepasbaarheid van de resultaten te verzekeren) de bemonsterde lokaties zodanig te kiezen dat de bodemeigenschappen de volledige breedte van de natuurlijke ranges van pH en organische stof concentraties omvatten. De daarbij af te leiden rekenregels voor biobeschikbaarheidscorrectie vormen de bouwstenen voor een rekenmodule. De lokale toxische druk wordt met dit instrument berekend als resultante van de lokaal beschikbare concentraties van de toxische stoffen in de baggerspecie en hun te verwachten mengseleffecten, terwijl er ook rekening gehouden wordt met de natuurlijke afbraak van organische contaminanten.<br>
    • Beoordelingssysteem nieuwe stoffen: Schattingsroutines voor omzettingssnelheden

      Peijnenburg WJGM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1989-02-28)
      Binnen het raamproject "Beoordelingssysteem Nieuwe Stoffen" (BNS) worden methoden ontwikkeld voor een systematische beoordeling van de risico's voor mens en milieu die verbonden zijn aan de produktie en het gebruik van "nieuwe stoffen". Voor het schatten van blootstellingsconcentraties wordt tot op heden voornamelijk gebruik gemaakt van schattingssystemen voor stofuitwisselingssnelheden. Voor realistische schattingen van de te verwachten stofconcentraties dienen echter ook formuleringen van omzettingssnelheden bekend zijn. Een korte literatuurstudie is uitgevoerd met als doel het beschikbaar maken van methodes voor het berekenen van deze omzettingssnelheden. Gebleken is dat de volgende processen voldoende in de literatuur worden beschreven om in het BNS gebruikt te kunnen worden: 1. Oxidatie van organische verbindingen door hydroxylradicalen. 2. Reductie van gehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen in water-sediment systemen. 3. Hydrolyse van organische verbindingen. Naast de voor gebruik in het BNS in aanmerking komende procesformuleringen worden in dit rapport databases voor stofeigenschappen aangegeven. Daarnaast zijn ook de beperkingen in de procesformuleringssets weergegeven.<br>
    • Beslissen over bagger op bodem. Deel 2. Onderbouwing stofgedragmodellering en voorspelde landbodemconcentraties na verspreiding bagger op land

      Noort P van; Cuypers C; Wintersen A; Zwart D de; Peijnenburg WJGM; Posthuma L; Groenenberg BJ; Harmsen J; Noort P van; RIZA; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-11-16)
      Regular removal of sediments is a necessity for proper water quantity management in the Netherlands. Sediment contamination causes problems for this. Where can the contaminated sediments be deposited? The New Dutch soil policy aims at the sustainable use of soils, and allows for area-specific regulatory approaches. The current approach, based on sediment classes, does not provide sufficient insight in risks of sediment deposition on land for terrestrial organisms, and does fir the new policy. In a research project of RIVM, RIZA and Alterra, focus was on the site-specific, integrated risk assessment of sediment deposition on land. A systems-approach was designed, so as to model where compounds come from, where they go, and which risks could exist as a consequence. The results of the project are reported in three consecutive reports. In this report, the systems approach is described, in a basic scientific-technical way. In the subsequent report, the integrated risk assessments are described similarly. The overview-report presents the prototype of a decision-support model for sediment deposition on land as developed from the systems-approach, including examples of its application. The prototype of the decision-support model has not yet been finished, as various regulatory decisions are awaited.
    • Beslissen over bagger op bodem. Deel 2. Onderbouwing stofgedragmodellering en voorspelde landbodemconcentraties na verspreiding bagger op land

      van Noort P; Cuypers C; Wintersen A; de Zwart D; Peijnenburg WJGM; Posthuma L; Groenenberg BJ; Harmsen J; van Noort P; LER (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMRIZAAlterra, 2006-11-16)
      Dit rapport beschrijft een model voor het gedrag van toxische stoffen die in bodem gebracht worden door verspreiding van baggerspecie. Regelmatig baggeren is een noodzaak in Nederland. Verontreinigingen in de bagger zorgen daarbij voor een probleem. Waar moet de verontreinigde bagger heen? Momenteel wordt een verspreidingsbeleid gehanteerd dat gebaseerd is op verontreinigingsklassen. Dit systeem voldoet niet meer. In het kader van nieuw bodembeleid moet er anders naar dit probleem worden gekeken. Duurzaam gebruik van de bodem moet centraal staan, en gebiedsspecifiek beleid moet mogelijk worden. De bestaande klassenindeling geeft onvoldoende inzicht in lokale landbodemrisico's, en sluit niet aan bij het nieuwe beleid. In een onderzoek van RIVM, RIZA en Alterra is gekeken naar de risico's die op een lokatie door verspreiding op land kunnen ontstaan. Hiervoor is een systeembenadering opgesteld: waar komen de stoffen vandaan, waar gaan ze heen, welke organismen worden daadwerkelijk blootgesteld, en wat zijn de lokale risico's na verspreiding nu eigenlijk? Hiernaar wordt in drie samenhangende rapporten gekeken. In het voorliggende rapport wordt de systeembenadering technisch-wetenschappelijk beschreven. Hiermee kan beoordeeld worden of stoffen zich ophopen in de landbodem. In het opvolgende rapport wordt beschreven hoe de risico's van de stoffenmengsels voor mens, landbouwproducten en ecosystemen kunnen veranderen door het verspreiden van baggerspecie. In het overzichtsrapport van de serie wordt het op basis van de systeembenadering ontwikkelde beslismodel gepresenteerd, en worden de gevolgen van toepassing van het beslismodel verkend.
    • Biobeschikbaarheid van essentiele metalen voor bodem-organismen: zinktitratie als middel ter bepaling van accumulatie en toxiciteit

      Peijnenburg WJGM; Baerselman R; Groot AC de; Strien C; LER; LAC (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-06-12)
      Quality standards for heavy metals are based on the total amount of the metal present in the solid phase. In some cases risk limits are derived which are almost equal to the natural background concentration. Thereupon, it is insufficiently taken into account that some metals are essential for living organisms. These observations were ground for developing a conceptual framework for an improved risk assessment methodology that does take these aspects into account. As a first step towards implementation of the framework, toxicity tests were performed with natural substrates and biota that actually reside in these substrates. Thereupon, the bioavailability of the metals for the species tested is explicitly taken into account. It is concluded that integration of knowledge on soil chemistry (speciation and competition), the ecological characteristics of the test species, and the underlying mechanisms of toxicity do indeed enable future implementation of an improved methodology for risk assessment of heavy metals. It is shown that the dominant uptake routes for metals by specific classes of organisms as well as the presence of competing cations (especially H+) need to be specifically taken into account. The strategies employed by biota to detoxify accumulated metals could be used for developing improved risk assessment methodologies based upon internal metal levels as being the ultimate expression of bioavailability.
    • Biobeschikbaarheid van essentiele metalen voor bodem-organismen: zinktitratie als middel ter bepaling van accumulatie en toxiciteit

      Peijnenburg WJGM; Baerselman R; de Groot AC; van Strien C; LER; LAC (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-06-12)
      Normstelling van zware metalen geschiedt momenteel op basis van het totaalgehalte in de vaste fase. De methodiek leidt tot risicogrenzen die in de praktijk in sommige gevallen ongeveer gelijk zijn aan de achtergrondconcentratie. Bovendien houdt de methodiek onvoldoende rekening met het gegeven dat sommige metalen essentieel zijn voor het functioneren van organismen. Dit is reden geweest om een conceptueel kader op te stellen voor een verbeterde beoordelingmethodiek die wel met deze factoren rekening houdt. Het kader behoeft invulling. In dit rapport wordt nagegaan of het mogelijk is om toxiciteitstoetsen uit te voeren met natuurlijke substraten en met organismen die daadwerkelijk voorkomen in deze substraten, terwijl daarbovenop ook voldoende rekening gehouden wordt met de biobeschikbaarheid van de metalen. Geconcludeerd wordt dat integratie van kennis van de chemie van de bodem (speciatie en competitie), van de ecologische karakteristieken van de gebruikte toetsorganismen en van de achterliggende mechanismen van toxiciteit het inderdaad mogelijk maken om invulling te geven aan een verbeterde onderbouwing van de normstellingsmethodiek voor zware metalen. Concreet wordt aangetoond dat het belangrijk is om hierbij rekening te houden met de routes waarlangs organismen metalen accumuleren en de aanwezigheid van andere metaalionen (inclusief H+) in het poriewater. De wijze waarop geaccumuleerde metalen door organismen onschadelijk worden gemaakt en waardoor slechts een fractie van het in het beest aanwezige metaal toxisch is, zou gebruikt kunnen worden voor een verbeterde normstelling waarbij interne gehaltes als uitgangspunt genomen worden. Interne metaalgehaltes die daadwerkelijk beschikbaar zijn voor interactie met receptoren van toxiciteit kunnen immers als de ultieme uitdrukking van biobeschikbaarheid worden beschouwd.<br>
    • Bron- en effectgericht milieubeleid in samenhang - Berekening van effectgerichte emissiereduktiepercentages voor prioritaire stoffen op grond van milieukwaliteitsdoelstellingen ten opzichte van 1992-emissies

      Paardekooper EM; Ros J; Montfoort J; Annema JA; Booij H; Bijstra D; Voortman B; Peijnenburg WJGM; Grinsven JJM van; Lijzen JPA; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-09-30)
      An important policy instrument for reducing the emissions of priority substances was the setting of national emission reduction targets for the year 2000 (reference year 1985). For example, emissions of the heavy metals, lead and mercury to water in 2000 must be reduced by 70% of their 1985 levels. These targets are based on expert judgement on environmental problems and technology potential but mainly on international agreements. The national targets are only partly based on a quantified relationship between emission levels and the desired environmental quality standards. The aim of this RIVM study was to derive emission reduction percentages for policy target groups (like industry, traffic and refineries), which are solely based on the desired environmental quality standards. Calculations were made for emissions to air, wastewater discharges and releases to soil. Furthermore, the sensitivity of the results for the different policy assumptions and for the calculation methods was analysed. It was found that emission reduction on national scale is necessary for the following substances: ethene, copper, mercury, zinc, particulate matter (<10T) and benzo(a)pyrene. To reach the desired environmental quality standards of these substances, several target groups will have to reduce emissions to air, wastewater discharges and/or releases to soil. For the other investigated priority substances, only a small number of target groups (often a few industrial plants) will have to reduce their emissions.
    • Bron- en effectgericht milieubeleid in samenhang - Berekening van effectgerichte emissiereduktiepercentages voor prioritaire stoffen op grond van milieukwaliteitsdoelstellingen ten opzichte van 1992-emissies

      Paardekooper EM; Ros J; Montfoort J; Annema JA; Booij H; Bijstra D; Voortman B; Peijnenburg WJGM; van Grinsven JJM; Lijzen JPA; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-09-30)
      Een van de doelstellingen binnen het thema 'Verspreiding' van het Nederlandse milieubeleid is het reduceren van de schadelijke milieu-effecten van prioritaire stoffen. Om dit te bereiken zijn nationale emissiereduktiedoelstellingen vastgesteld voor het jaar 2000 ten opzichte van de emissies in het basisjaar 1985. Deze emissiereduktiepercentages zijn gebaseerd op internationale afspraken, 'expert judgement', en technologische mogelijkheden. De percentages zijn dus maar ten dele gebaseerd op een kwantitatieve relatie tussen de emissieniveau's en de gewenste milieukwaliteitsdoelstellingen. Het doel van dit rapport is het afleiden van emissiereduktiepercentages voor prioritaire stoffen, die volledig zijn gebaseerd op milieukwaliteitsdoelstellingen. De percentages zijn bepaald met modelberekeningen op doelgroepniveau en gelden ten opzichte van de emissies in 1992. Hiermee wordt een relatie gelegd tussen milieudruk en milieukwaliteit. Tevens wordt een vergelijking gemaakt tussen de bestaande NMP-2 emissiereduktiedoelstellingen en de in dit rapport berekende doelstellingen. Uit de studie blijkt dat de emissies van veel prioritaire stoffen maar bij een beperkt aantal bronnen gereduceerd hoeven te worden. Emissiereducties bij enkele specifieke bedrijven of diffuse bronnen zijn dan voldoende om de gewenste milieukwaliteit te bereiken. Voor een beperkt aantal stoffen is wel sprake van grootschalige overschrijding van de milieukwaliteit, dikwijls in meerdere milieucompartimenten. Dit is veelal het gevolg van emissies bij meerdere doelgroepen. Om voor deze stoffen aan de gestelde milieukwaliteitseisen te voldoen zijn emissiereductiedoelstellingen op nationaal niveau wenselijk. Het betreft de stoffen: etheen, koper, kwik, zink, PAK's en fijn stof.<br>
    • Chemical equilibrium modelling of metal partitioning in soils

      Pretorius PJ; Janssen RPT; Peijnenburg WJGM; van den Hoop MAGT; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-03-31)
      In dit rapport wordt de toepassing beschreven van speciatiemodellering voor het voorspellen van de partitie van Ni, Cu, Zn, Cd en Pb tussen de vaste en de vloeibare fase in bodems die afkomstig zijn van tien verschillende locaties in Nederland. Bij de modellering is rekening gehouden met complexatie-, redox-, precipitatie- en adsorptieprocessen van de zware metalen. Amorf ijzeroxide is als modelverbinding gebruikt voor de vaste adsorptiefase. Berekende concentraties in de vloeibare fase zijn vergeleken met gemeten concentraties in het poriewater van de bemonsterde bodems. In het algemeen blijkt dat voor Cu en Pb de overeenkomst tussen berekende en gemeten concentraties redelijk is. Voor Cd en Zn wordt alleen een goede overeenkomst gevonden voor monsters met een hoge pH. Tenslotte blijken gemeten en berekende Ni-concentraties slecht met elkaar overeen te komen. Geconcludeerd wordt dan ook dat op dit moment, modelleringsresultaten op een kwalitatieve manier kunnen bijdragen aan het vergroten van het inzicht in de processen die het lot van zware metalen in bodems bepalen. Vooralsnog kan speciatiemodellering van de vaste fase nog niet als kwantitatief instrument worden ingezet. Dit wordt onder andere veroorzaakt door het gebrek aan geschikte adsorptie-data. Additionele adsorptiefases, zoals bijvoorbeeld MnOx, dienen meegenomen te worden om een betere beschrijving van de speciatieprocessen in de bodems te verkrijgen.<br>
    • Compound depositions from the BOPEC fires on Bonaire : Measurements and risk assessment

      van de Meent D; Bodar CWM; Boshuis ME; de Groot AC; de Zwart D; Hoffer SM; Janssen PJCM; Mooij M; de Groot GM; Peijnenburg WJGM; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2011-11-07)
      Some polycyclic aromatic hydrocarbons (PAHs) and some perfluorinated fire fighting foam constituents (especially perfluorooctane sulfonate, PFOS) were found in deposited soot and in water on Bonaire due to the BOPEC oil depot fires in September 2010. The soot deposition did not result in elevated concentrations of dioxins, PCBs and heavy metals. The probability and magnitude of human health and ecotoxicological risks were negligible for the PAHs, as well as for the dioxins, the PCBs and the metals. For PFOS ecotoxicological risks cannot be excluded. PFOS-concentrations may diminish over time due to natural removal processes, however, at an unknown speed. Furthermore there is a possibility that PFOS, used in fire fighting agents, may spread into the environment via groundwater. Additional measurements of PFCs in water, sediment, soil and biota should give more information on current PFOS occurrence from all potential exposure routes. This would allow for a more comprehensive risk assessment, including an appropriate risk management strategy. Options for active risk reduction management, other than sanitation of the BOPEC grounds, may be scarce, however, due to specific PFOS characteristics and the vulnerability of the area. When ecotoxicological responses would be observed in the nature reserve in the future, it is recommended to involve a tropical ecologist to investigate an appropriate impact reduction approach.
    • Een conceptuele basis voor het omgaan met risicogrenzen en achtergrondgehalten bij het afleiden van milieukwaliteitsdoelstellingen

      Peijnenburg WJGM; van den Hoop MAGT; van de Meent D; Struijs J; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-01-31)
      Van nature aanwezige stoffen kunnen voorkomen in concentraties die hoger liggen dan de huidige risiconiveau's. Dit was aanleiding voor een inventariserend onderzoek met als vraagstelling: "Hoe kan op wetenschappelijk verantwoorde wijze bij het afleiden van milieukwaliteitsdoelstellingen voor zware metalen rekening gehouden worden met de achtergrondgehaltes van deze van nature voorkomende stoffen en met verschillen in beschikbaarheid van deze verbindingen voor opname door organismen?". Om deze vraag te beantwoorden zijn experts geconsulteerd op de vakgebieden (hydro-)geochemie, aquatische en terrestrische chemie en (eco-)toxicologie. Deze consultaties hebben geleid tot een voorstel voor een methode om natuurlijke achtergrondgehaltes en verschillen in beschikbaarheid in de normstelling van van nature voorkomende stoffen te incorporeren: de methode van effect-limitatie. Deze methode gaat ervan uit dat voor wat betreft natuurlijk voorkomende verbindingen, er een onderscheid gemaakt kan worden tussen een biobeschikbare en een niet-beschikbare fractie. De biobeschikbare fractie zal leiden tot een achtergrondeffect. Dit achtergrondeffect is gedefinieerd als die fractie van de species in een ecosysteem die niet wordt beschermd als gevolg van de biobeschikbare fractie van het achtergrondgehalte. Door vervolgens het beleidsmatig vastgestelde beschermingsniveau op te tellen bij het achtergrondeffect kan aan de hand van de cumulutatieve dosis-effect curve het maximaal toelaatbare (biobeschikbare) risiconiveau worden berekend.<br>
    • Determination of field-based partition coefficients for heavy metals in Dutch soils and the relationships of these coefficients with soil characteristics

      Janssen RPT; Pretorius PJ; Peijnenburg WJGM; van den Hoop MAGT; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-01-31)
      Twintig met zware metalen verontreinigde bodems zijn bemonsterd. Veldgemeten partitiecoefficienten (Kp) voor As, Cd, Cr, Cu, Ni, Pb en Zn zijn bepaald als de verhouding tussen de metaalgehalten geextraheerd met 0,01M CaCl2 of geconcentreerd HNO3 en de metaal concentraties in het poriewater. De gemeten Kp waarden varieerden sterk per metaal en bodemtype. De Kp waarden gebaseerd op de CaCl2 extracten, zijn slecht gerelateerd aan poriewater- en bodemkarakteristieken. Daarentegen bleken de Kp waarden, gebaseerd op de HNO3 destructies, sterk gerelateerd te zijn aan dezelfde karakteristieken. Vooral pH, lutum gehalte, amorf Fe- en Al gehalte, CEC en de Ca concentratie in het poriewater bleken van grote invloed op de variatie in de Kp waarden. Tenslotte zijn per metaal regressiemodellen opgesteld, waarin met een combinatie van twee van bovengenoemde bodemkarakteristieken de variatie in Kp waarden goed kon worden voorspeld.<br>
    • Determination of field-based sorption isotherms for Cd, Cu, Pb and Zn in Dutch soils

      Otte JG; Grinsven JJM van; Peijnenburg WJGM; Tiktak A; LBG; ECO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-12-10)
      Sorption isotherms for metals in soil obtained in the laboratory generally underpredict the observed metal content in the solid phase in the field. Isotherms based on in-situ data are therefore required. The aim of this study is to obtain field-based sorption isotherms for Cd, Cu, Pb and Zn as input for the heavy-metal accumulation model SOACAS. Two types of sorption isotherms were fitted using field data sets in this research: the Freundlich type, with one solid-phase fraction was fitted by Stepwise Linear Regression (LR), and a model with two solid phase mass fractions, a reactive fraction and a non-reactive fraction, was fitted with Nonlinear Least Squares Regression (NLSSR). From the results of the LR and the NLLSR fits of the Hoop-Janssen data set, the generally explained variance for the Zn models is shown to be the highest, followed by the Cd models. The explained variance of the Cu and Pb models is lower. The performance of the LR models and the NLLSR models is comparable. The NLLSR fits of the 2-phase isotherms of the Hoop-Janssen data set almost never include a statistically significant inert metal fraction. This implies that a 2-phase model can, in most cases, not be derived from this data set. The LR models derived from field data (this research) predicts the observed metal content in the solid phase in the field best compared with isotherms derived from batch data. The extension of the field partition data set and quality improvement is recommended for future research.