• Calibratie 1994 van de gammaspectrometrie-opstellingen van LSO voor alarmsituaties en regulier onderzoek

      Verkerk EC; Tijsmans MH; Pennders RMJ; Tax RB; Reinen HAJM; LSO (1995-07-31)
      Om de activiteit van preparaten met gammastraling uitzendende nucliden te bepalen heeft het Laboratorium voor Stralingsonderzoek (LSO) de beschikking over een aantal halfgeleiderdetectoren. Deze opstellingen worden per preparaatvorm gekalibreerd voor de efficintie waarmee gemeten wordt. Dit rapport beschrijft de resultaten van de preparaatkalibraties voor het reguliere onderzoeksprogramma en de preparaatkalibraties voor metingen tijdens alarmsituaties. Ook worden een aantal analyses en berekeningen geevalueerd die hebben geleid tot een beter begrip van de resultaten. Het is gebleken dat de grootste onzekerheid in de preparaatkalibraties het gevolg is van een inhomogene verdeling van de activiteit over het preparaat. Bij de preparaatvorm 'teldoos 250 ml' is de homogeniteit nagenoeg perfect met als resultaat de best reproducerende metingen. De activiteit op het 'koolfilter' is niet homogeen verdeeld maar blijft gelokaliseerd op de plaats waar het is aangebracht. Vloeistofscintillatie metingen hebben voor het 'URENCO' en 'glasvezelfilter' aangetoond dat de activiteit zich na het drogen vooral op de rand van het filter bevindt. Bij het koolpatroon blijkt dat de injectiediepte (verschillend per experimentator) een grote rol speelt bij het bepalen van de detectorefficintie. Deze variatie in de hoogte van de activiteitspositie is ook van belang bij het 'HVS filterpakket'. De teldoos gevuld met melk- of grasas geeft bij grotere vulhoogten (30 en 40 mm) sterke afwijkingen in de meetuitkomsten. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een minder goede homogeniteit. In de praktijk komen deze vulhoogten nauwelijks voor, zodat hiervoor voortaan niet meer gekalibreerd zal worden. Voor iedere preparaatvorm is een foutenanalyse uitgevoerd. Het blijkt dat de meeste fouten groter zijn dan 10%. Het criterium dat momenteel wordt gehanteerd voor acceptatie van een kalibratie is een verschil van minder dan 10% met de kalibratie van het voorgaande jaar. Wellicht moet dit criterium worden vervangen door een preparaat specifiek criterium. Berekeningen die gemaakt zijn om de telefficientie van ingewikkelde preparaten te modelleren komen overeen met hetgeen is waargenomen in de experimenten. Ze kunnen goed gebruikt worden om de gemaakte aannamen over de activiteitsverdelingen te onderbouwen.
    • Effective Ultraviolet radiation in the Netherlands

      Slaper H; Reinen HAJM; Bordewijk JA; Schlamann E; LSO; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-12-31)
      In dit rapport worden de meetresultaten en eerste analyses van de spectrale UV-metingen gepresenteerd, zoals die zijn verkregen met de bij het RIVM ontwikkelde spectrale UV-meetsysteem, dat sedert april 1993 operationeel is. De spectrale meetgegevens zijn in dit rapport geanalyseerd met betrekking tot effecten van variaties van de dikte van de ozonlaag, bewolking en aerosolen. Metingen zijn vergeleken met modelberekeningen van de UV-transfer voor onbewolkte situaties en een empirische methode is ontwikkeld en toegepast voor de analyse van de invloeden van bewolking en aerosolen. Bewolking en aerosolen reduceren de effectieve UV jaardosis met circa 35%. De methoden zijn gebruikt voor het berekenen van de effectieve UV jaardoses in de periode van 1991-1994. De resultaten zijn vergeleken met een referentie jaarsom, gebaseerd op gemiddelde ozonwaarden in de periode van 1972-1993 en een gemiddelde reductie door bewolking en aerosolen. Vergeleken met de referentie jaarsom is de voor bewolking en aerosolen gecorrigeerde berekende jaardosis in 1991 3% lager, de jaardosis in 1992 5% hoger en in 1993 12% hoger. De voor bewolking en aerosolen gecorrigeerde jaardosis in 1994 was ruim 8% hoger dan de referentie jaarsom, hetgeen inhoudt dat de sterke opwaartse trend van 1992 en 1993, die mogelijk is beinvloed door de vulkaanuitbarsting van de Pinatubo in 1991, niet wordt voortgezet. Niettemin is de jaardosis in 1994 beduidend hoger dan de jaardosis in 1991 en de referentie dosis.<br>
    • Implementatie meetstrategie drinkwater bij kernongevallen. Resultaten DRIMKO-project

      Kwakman PJM; Reinen HAJM; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-04-16)
      De Nederlandse drinkwaterlaboratoria beschikken over net voldoende capaciteit om tijdens een nucleaire ramp radiologische analyses uit te voeren. Een radioactieve besmetting van het oppervlaktewater kan van invloed zijn op de drinkwaterkwaliteit. Om de stralingsdosis voor de bevolking in te kunnen schatten, moeten er in een korte tijd veel monsters worden geanalyseerd. In zo'n situatie analyseren drinkwaterbedrijven vaker monsters op radioactiviteit dan normaal. De monsters worden op meerdere plaatsen in het drinkwaterzuiveringsproces genomen. Om een goed beeld te krijgen van de bemonsterings- en meetstrategieen van ruw- en reinwater heeft het RIVM een aantal gegevens over de bedrijfsvoering van drinkwaterbedrijven verzameld. De gegevens hebben betrekking op het geschatte aantal monsters, de bestaande meet- en analysecapaciteit en de capaciteit die tijdens een kernongeval nodig is. Maatregelen om de drinkwaterzuivering aan te passen tijdens een nucleair ongeval zijn beperkt. De belangrijkste mogelijkheden op korte termijn zijn het besmette ruwe water door te laten stromen naar zee en de beluchting tijdens het zuiveringsproces te minimaliseren. Door recente fusieontwikkelingen in de drinkwaterwereld is de capaciteit van enkele laboratoria gecentraliseerd. De krappe capaciteit op het gebied van radioactiviteitsmetingen is een factor om in de toekomst rekening mee te houden.
    • Jodiumprofylaxe bij kernongevallen

      Leenders MEC; Kok YS; Reinen HAJM; Zuur C; NVIC; LSO; VROM-DGM-SAS (2005-02-24)
      In 1999 is in Nederland begonnen met de revisie van het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding. Hierbij hoort ook de herziening van de aanbevelingen betreffende jodiumprofylaxe bij het vrijkomen van radioactief jodium. Dit rapport bevat een strategie voor de Nederlandse situatie, waarvoor een dreigingsanalyse is uitgevoerd. Op basis van scenario's en brontermen zijn afstanden berekend waar de schildklierdosis voor kinderen ten gevolge van radioactief jodium zo hoog zou worden dat profylaxe aanbevolen wordt (interventieniveau).Dit is berekend voor de kerncentrales van Borssele, Doel (Belgie) en Emsland (Duitsland). Er zijn per kerncentrale twee zones gedefinieerd: een waar wordt aanbevolen de kaliumjodaattabletten voor te verdelen en een tweede daaromheen waar de tabletten decentraal kunnen worden opgeslagen bij huisartsenposten, apotheken, drogisten en GGD's of GHOR.
    • Jodiumprofylaxe bij kernongevallen

      Leenders MEC; Kok YS; Reinen HAJM; Zuur C; NVIC; LSO; VROM-DGM-SAS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-02-24)
      In 1999 the Dutch government made a start on the revision of the National Nuclear Emergency Response Plan. This revision includes recommendations for iodine prophylaxis in case of a radioactive iodine release. The strategy set out for the Dutch situation will be described here. The first step was to carry out a threat analysis to calculate the area around nuclear power plants, where thyroid doses for children are sufficiently high as to warrant iodine prophylaxis. Calculations were based on scenarios and source terms. Analyses were conducted for accidental releases of the power plants of Borssele (the Netherlands), Doel (Belgium) and Emsland (Germany). Two zones were defined for each nuclear power plant: one in the direct vicinity of the power plant and a second one, forming a circle around the first zone. In the first zone predistribution of iodine tablets is advocated. In the second zone, around the first one, we advice local storage at offices of general practitioners, pharmacies, drugstores and at municipal health services ( GGD's) and at medical accident and disaster assistance service points (GHOR's).
    • Ringonderzoek waakvlaminstituten 1997

      Reinen HAJM; Tijsmans MH; van Tuinen ST; Overwater RMW; Aldenkamp FJ; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-10-15)
      Regelmatig worden oefeningen gehouden om het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding, of onderdelen daarvan, te testen. Oefeningen met de waakvlaminstituten (WVI) maken daar deel van uit. In dit rapport worden de resultaten beschreven van een ringonderzoek onder de WVIs gehouden in 1997. Een homogeen en een inhomogeen met 131I beladen koolpatroon en een watermonster voorzien van de nucliden 134Cs en 137Cs moesten gammaspectrometrisch worden geanalyseerd. Analyse van de monsters en rapportage van de meetresultaten moesten worden uitgevoerd binnen de tijd die is vastgesteld in het standaardmeetprotocol voor de WVI's in ongevalsomstandigheden. In dit ringonderzoek betekende dat voor koolpatronen en watermonster respectievelijk 2 en 24 uur. Rapportage is in de meeste gevallen binnen de gestelde tijd gebeurd. Voor het inhomogeen beladen koolpatroon liggen de resultaten binnen 25% van de geaccepteerde referentiewaarde (GRW). Voor het homogene koolpatroon is dit 40%. Echter, in de praktijk zal een koolpatroon beladen zijn volgens een exponentieel profiel en kan worden verwacht dat de resultaten binnen 20% liggen van de ware waarde. De resultaten voor het watermonster liggen binnen 5% van de GRW. Hoewel de resultaten voor 134Cs meestal zijn gecorrigeerd voor coincidentie, bedraagt de systematische afwijking circa 4% voor dit nuclide. De resultaten van het ringonderzoek zijn voldoende tot goed in het licht van de doelstelling van de metingen tijdens ongevalsituaties.<br>
    • Solar UV monitoring system: description and test results

      Reinen HAJM; Schlamann E; Slaper H; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-11-30)
      In 1989 is een project gestart om het UV-klimaat in Nederland te bepalen. Het doel is het bepalen van het biologisch relevante UV-klimaat op het aardoppervlak. De meetgegevens moeten kennis verschaffen over het huidige biologisch relevante UV-klimaat en de afhankelijkheid van atmosferische parameters. Verder zullen meetgegevens over meerdere jaren geanalyseerd worden op eventuele trends in het UV-klimaat. Tevens zullen met de data UV-overdrachtsmodellen gevalideerd kunnen worden. In een eerste fase is in 1990 en 1991 een definitiestudie uitgevoerd naar de eisen die aan een dergelijke meetopstelling moeten worden gesteld. Het resultaat was een aanbeveling voor het gebruik van een combinatie van twee instrumenten ; een spectroradiometer voor metingen van in het bijzonder het UV-B en een spectrograaf voor een instantane meting van het totale UV spectrum. De spectroradiometer bestaat uit een dubbele monochromator met een photon counting detectie systeem. Dit systeem moet voldoen aan bepaalde eisen zoals een groot dynamisch bereik, een laag donkersignaal, een laag strooilichtniveau en een hoge golflengte-nauwkeurigheid en -reproduceerbaarheid. Dit zijn belangrijke parameters voor een accurate meting van de steile flank in het zonnespectrum in het UV-B golflengtegebied. De spectrograaf bestaat uit een enkele monochromator met een diode array voor een meting van in het bijzonder het UV-A. De voordelen van de combinatie zijn uitvoerig beschreven in de definitiestudie. In 1992 is de opstelling gebouwd en geinstalleerd in een mobiele container. De container is lichtdicht en temperatuur-gestabiliseerd binnen +/- 1 graden C. De mobiliteit biedt de mogelijkheid deel te nemen aan internationale vergelijkingen van UV meetapparatuur en metingen te verrichten in gebieden met verschillende milieu-omstandigheden. In de bouwperiode is ook optica ontwikkeld, dat het licht afkomstig van de integrerende bol inkoppelt in de spectrometers. Het is een periscoop-achtig systeem bestaande uit twee lenzen en twee spiegels. Na het gereedkomen (eind 1992) is de opstelling eind 1992 en begin 1993 getest of deze voldeed aan de in de definitiestudie gestelde eisen. Sinds april 1993 worden op reguliere basis metingen verricht. Dit rapport beschrijft het systeem zoals het functioneerde in 1993 en 1994. De verschillende componenten van de opstelling worden beschreven evenals het besturen van de opstelling. De testresultaten worden bediscussieerd. De resultaten laten zien dat de opstelling voldoet aan de meeste van de gestelde eisen. Het is gebleken dat het photon counting signaal gecorrigeerd moet worden voor dode tijd. Strooilicht in de dubbele monochromator is gereduceerd door aanpassingen aan de wand tussen de twee monochromators en bij de in- en uitkoppel spleten. Het is nu kleiner dan het donker signaal. De cosinus respons van de integrerende bol is beter dan voor diffusers. Echter voor bepaalde hoeken van inval, waarbij het oppervlak tegenover de uitgang van de bol verlicht wordt, vertoont de integrerende bol een overrespons in vergelijking tot de cosinuswet. Strooilicht in de enkele monochromator van de spectrograaf is een, nog op te lossen, probleem. Een methode voor het controleren van de golflengte-stabiliteit van de spectrometers is ontwikkeld. Hierbij wordt de Fraunhofer structuur op het gemeten spectrum vergeleken met de structuur van een buitenaards spectrum. Het calibreren van het systeem voor het meten van absolute irradiantie niveaus en de controle van de calibratie-stabiliteit worden nog onderzocht. Onderzoek naar het gebruik van een calibratie-unit heeft uitgewezen dat het gebruik van een dergelijke unit de calibratie- nauwkeurigheid aanzienlijk verslechtert. Geen van de internationaal gerenommeerde standaard laboratoria levert standaard lampen voor gebruik in een behuizing. Voor de controle van de stabiliteit wordt momenteel een 200 Watt lampbehuizing ontwikkeld. Aangezien het slechts een relatieve meting van een 200 Watt lamp betreft is de stabiliteit van de lamp de enige eis. Als laatste wordt het monitoring protocol voor 1994 gegeven en worden enkele voorlopige resultaten getoond.<br>
    • Stralingsniveaumetingen rond het terrein van COVRA N.V. gedurende de proefperiode - Een uitbreiding van de MONET methode

      Gorts PC; Reinen HAJM; LSO (2005-03-22)
      In opdracht van de VROM Inspectie meet RIVM/LSO het externe stralingsniveau rond het terrein van Centrale Organisatie voor Radioactief Afval (COVRA). In november 2002 was het MONET-meetnet, dat het thermoluminiscentiedosimetrie-meetnet vervangt, rond de COVRA gereed. In dit rapport worden de resultaten beschreven van de metingen van het MONET-meetnet tijdens de proefperiode, die de periode 30 augustus - 31 december 2002 besloeg. Door de aanwezigheid van externe verhogingen van het stralingsniveau, die niet aan COVRA moeten worden toegerekend, is het nodig de data te filteren. Een methode om dit uit te voeren wordt in dit rapport besproken. De afname van de brutodosis door het filteren van de data was gedurende de proefperiode maximaal 0,12%. Door toepassing van het filter kan de nettodosis veranderen: zowel een toename (van maximaal 13%) als een afname (van maximaal 44%) is waargenomen tijdens de proefperiode. Dit geeft aan dat het verwijderen van de externe pieken van grote invloed kan zijn bij het bepalen van de door COVRA veroorzaakte toegevoegde dosis.
    • Stralingsniveaumetingen rond het terrein van COVRA N.V. gedurende de proefperiode - Een uitbreiding van de MONET methode

      Gorts PC; Reinen HAJM; LSO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-03-22)
      Under authority of the VROM Inspectorate RIVM/LSO measures the gamma radiation level around the Centrale Organisatie voor Radioactief Afval (COVRA). In November 2002 the construction of the COVRA MONET-network was finished. This network replaces the thermoluminiscence dosimetry network. In this report the results of the measurements with the MONET-network during the test period (30 August - 31 December 2002) are presented.Due to the presence of external influences the radiation level around COVRA can increase. These external influences are not to be attributed to COVRA when the excess ambient dose rate is compared to the permitted level. In this report a method to remove, or filter, these external influences is described.The use of this method results in a decrease of the gross dose of less then 0.12% during the test period. Filtering the data can result in either a higher of a lower value for the background corrected dose (during the test period at most 13% higher and 44% lower). This shows that the removal of the external influences can be very important when the excess ambient dose rate is compared to the permitted level.