• Aanbod van interventies gericht op het verbeteren van de voeding van ouderen

      van den Berg SW; de Bruin SR; Rompelberg CJM; Boer JMA; DCZ; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2014-08-26)
      Het RIVM heeft geïnventariseerd welke interventies vanuit bijvoorbeeld de GGD en zorginstellingen bevorderen dat ouderen goed eten. Daaruit blijkt dat het aanbod beperkt is. De inventarisatie laat verder zien dat het aanbod niet goed aansluit bij de praktische problemen die ouderen kunnen ervaren, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen of bereiden van de maaltijd. De interventies zijn er vooral op gericht om ziekten bij zelfstandig wonende ouderen te voorkomen, bijvoorbeeld door voorlichting over gezonde voeding. Twee derde van alle 65- plussers heeft echter al één of meer chronische ziekten. Naast de genoemde interventies bestaan er ook maatschappelijke initiatieven die praktische ondersteuning bieden, zoals de boodschappenbus die ouderen naar een supermarkt rijdt. Deze initiatieven zijn niet in dit onderzoek meegenomen. Wel zijn er aanwijzingen dat deze voorzieningen niet goed bekend zijn, bij de ouderen zelf maar ook bij zorgverleners, mantelzorgers en gemeentes. Aanbevolen wordt om de interventies en maatschappelijke initiatieven die in de praktijk succesvol lijken, te onderzoeken op effectiviteit, zichtbaar te maken en te promoten. Het ministerie van VWS kan dit faciliteren. Gemeenten, zorgverleners en ouderen zelf kunnen de resultaten van dit onderzoek onder andere aangrijpen om inzicht te krijgen in het aanbod. Het is van belang dat ouderen goed eten, omdat dit kan bijdragen aan hun gezondheid en functioneren, en daarmee aan hun kwaliteit van leven. Door te weinig of ongezond te eten kunnen ouderen ondervoed raken. Hierdoor kunnen ze minder fit of mobiel zijn, en vatbaarder voor ziekten. Van de thuiswonende ouderen is 12 procent ondervoed. Van de ouderen die van de thuiszorg gebruikmaken is 35 procent dat. Vanwege het overheidsbeleid om ouderen langer thuis te laten wonen is het extra van belang dat ouderen zelfredzaam blijven.
    • Anatomical and physiological differences between various species used in studies on the pharmacokinetics and toxicology of xenobiotics. A review of literature

      Zwart LL de; Rompelberg CJM; Sips AJAM; Welink J; Engelen JGM van; LBM; CSR (1999-10-31)
      Dit is het eerste rapport binnen het (deel)project getiteld 'Specieskeuze en interspecies verschillen in relatie tot kinetiek en dynamie van stoffen'. In dit rapport zijn relevante fysiologische en anatomische eigenschappen ge6nventariseerd van diersoorten die het meest gebruikt worden tijdens onderzoek naar de farmacokinetiek en toxicologische effecten van oraal toegediende xenobiotica. De volgende diersoorten zijn bestudeerd: mens, muis, rat, konijn, hond, varken, minipig en aap. Voor elke diersoort zijn de anatomische en fysiologische eigenschappen van de verschillende compartimenten van het maag-darm kanaal: mond, maag, dunne darm, gal alsmede van het metabolisme in de lever en dunne darm beschreven. Dit rapport is bedoeld overzicht te geven over interspecies-verschillen voor onderzoekers betrokken bij het opstellen van risico evaluaties van stoffen en voor onderzoekers die diermodellen gebruiken tijdens de studie naar de farmacokinetiek en toxicokinetiek van xenobiotica. Het doel van dit project is om inzicht te krijgen in de consequenties van anatomische en fysiologische verschillen tussen species voor de kinetiek van verschillende soorten verbindingen. Deze informatie moet leiden tot een verbeterde species selectie en vervolgens tot een verbeterde dier-mens extrapolatie.
    • Anatomical and physiological differences between various species used in studies on the pharmacokinetics and toxicology of xenobiotics. A review of literature

      Zwart LL de; Rompelberg CJM; Sips AJAM; Welink J; Engelen JGM van; LBM; CSR (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-11-00)
      This is the first report of the project 'Selection of species and interspecies differences in relation to kinetics and dynamics of compounds'. An inventory was made of relevant physiological and anatomical characteristics of various species most commonly used in studies on pharmacokinetics and toxicology of oral exposure to xenobiotics. The species studied were: the human, mouse, rat, rabbit, dog, (mini)pig and monkey. The anatomical and physiological characteristics of the different compartments of the gastrointestinal tract, mouth, stomach and small intestine, and of the bile and metabolism in liver and small intestine were reviewed. This report is primarily meant as a review for researchers using animal models to study pharmacokinetics and toxicokinetics of xenobiotics, and for risk assessors on pharmacokinetics and toxicokinetics. The aim of the project is to gain insight into the consequences of interspecies differences in anatomy and physiology on the pharmacokinetics of various classes of compounds. In future, this should lead to improved species selection and subsequently to improved animal-human extrapolation.
    • Bioaccessibility of contaminants from ingested soil in humans. Method development and research on the bioaccessibility of lead and benzo[a]pyrene

      Sips AJAM; Bruil MA; Dobbe CJG; Kamp E van de; Oomen AG; Pereboom DPKH; Rompelberg CJM; Zeilmaker MJ; LBM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-11-23)
      For risk assessment of orally ingested contaminants it is often unknown how much of the contaminant is taken up by the human body. In most human risk assessments of soil contamination, oral bioavailability of a contaminant from soil is considered equal to the bioavailability of the contaminant from the matrix as used in toxicity studies upon which risk assessment is based. In toxicity studies typically food and liquid matrices are used. In literature it is suggested that oral bioavailability of contaminants from soil is significantly lower. As a consequence, risks may be overestimated substantially. A simple in vitro digestion model, representative for human physiology, was developed in order to investigate the effects of a soil matrix on oral bioavailability. This model allows measuring bioaccessibility of a contaminant, i.e. the fraction of the dose ingested that becomes available for absorption into the human body. The present report describes the optimisation of the in vitro digestion model. Furthermore, with the in vitro digestion model the effects of several parameters on bioaccessibility were investigated. Lead and benzo[a]pyrene were chosen as test contaminants. Effects of 1) type of contaminant, 2) contamination level, 3) type of soil, 4) pH of soil, 5) ageing of the soil, and 6) metal speciation on bioaccessibility were investigated. Also a start was made with investigating the differences between artificially and historically contaminated soil. It was tried to describe the data by means of a mechanism-based mathematical model. The results suggest in many cases a non-linear relationship between the level of lead contamination and the amount of contaminant mobilised from soil into digestion juice, i.e. chyme, or a relationship with a maximum level of benzo[a]pyrene in chyme, i.e. a precipitation level. In addition, bioaccessibility seems to depend on the type of contaminant and the type of soil. The other tested parameters seemed to have little or no influence on the bioaccessibility. Further experiments are needed in order to validate the mathematical model and to make the model applicable for forecasting bioaccessibility of a contaminant from a certain soil sample. Ultimately, the mathematical model may be employed to estimate bioaccessibility values based on contaminant and soil characteristics. The in vitro digestion model may be used as a tool to assess site specific bioaccessibility. The data should be interpreted with caution as long as validation to the in vivo situation has not taken place.
    • Bioaccessibility of contaminants from ingested soil in humans. Method development and research on the bioaccessibility of lead and benzo[a]pyrene

      Sips AJAM; Bruil MA; Dobbe CJG; van de Kamp E; Oomen AG; Pereboom DPKH; Rompelberg CJM; Zeilmaker MJ; LBM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2001-11-23)
      Bij risicoschatting van oraal ingenomen stoffen is vaak onbekend hoeveel van deze stof wordt opgenomen door het menselijk lichaam. Dit geldt ook voor contaminanten in bodem. Meestal wordt de orale biobeschikbaarheid van een contaminant uit bodem gelijkgesteld aan de orale biobeschikbaarheid van die contaminant uit de matrix van ingestie bij toxiciteitstudies, welke meestal voedsel of vloeistof is. Er zijn echter aanwijzingen dat de orale biobeschikbaarheid uit bodem significant lager is. Risico's kunnen daardoor substantieel overschat worden. Daarom is een simpel in vitro digestiemodel ontwikkeld, gebaseerd op humane fysiologie, zodat de mobilisatie van contaminanten van grond in het maagdarmkanaal (oftewel bioaccessibility) kan worden gesimuleerd. Optimalisatie van dit in vitro digestiemodel is beschreven in het rapport. De "bioaccessible" fractie is een maat voor de hoeveelheid contaminant die maximaal geabsorbeerd kan worden. Met het in vitro digestiemodel zijn experimenten verricht met lood en benzo[a]pyreen als beleidsrelevante stoffen en vertegenwoordigers van twee verschillende chemische groepen. Als overige variabelen zijn 1) contaminatie-niveau, 2) bodemtype, 3) pH van bodem, en 4) het verouderen van de grond (alleen voor lood), en 5) de speciatie van lood in het uitgangsmateriaal getest. Bovendien is voor lood een begin gemaakt met de vergelijking tussen gronden die kunstmatig of historisch zijn gecontamineerd. De resultaten laten in veel gevallen een niet-lineair verband zien tussen het contaminatie-niveau en de hoeveelheid contaminant die door digestie wordt gemobiliseerd van grond. Omdat conventionele statistische testen niet geschikt waren voor analyse van de verworven data-sets, is een mathematisch model ontwikkeld dat is gebaseerd op theorieen over binding van contaminanten aan bodemdeeltjes. De helft van de data-sets voor lood worden beter beschreven met een niet-linear verband volgens het mathematische model, dan met een lineair verband. De data van benzo[a]pyreen worden zowel voor het lineaire als het niet-lineaire verband beter beschreven met een verzadigingsniveau in digestiesap dan zonder. Omdat te weinig data punten over zijn voor het verzadigingspunt, blijkt het voor het gebied tot aan het verzadigingspunt niet mogelijk onderscheid te maken tussen het lineaire en het niet-lineaire verband. Bovendien lijkt bioaccessibility afhankelijk te zijn van de contaminant en het bodemtype. De overige variabelen lijken weinig of geen effect te hebben op de bioaccessibility. Aanvullende experimenten zijn noodzakelijk om het mathematische model te valideren. Op termijn zou het mathematisch model gebruikt kunnen worden om de bioaccessibility van een specifieke contaminant/bodemtype combinatie te schatten. Het in vitro digestiemodel kan gebruikt worden voor het bepalen van locatiespecifieke bioaccessibility gegevens. Zolang validatie aan de in vivo situatie niet heeft plaatsgevonden moeten de resultaten met voorzichtigheid worden geinterpreteerd.<br>
    • Consumer Product in vitro digestion model: bioaccessibility of contaminants from toys and application in risk assessment

      Oomen AG; Rompelberg CJM; Brandon EFA; Kamp E van de; Duits MR; Versantvoort CHM; Engelen JGM van; Sips AJAM; SIR; ARO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-08-02)
      There are only a limit number of regulatory standard for contaminants present in toys. These regulatory standards mainly concern metals. These regulatory standards are based on several assumptions, for example the amount of toy swallowed by a child. In addition, for other contaminants other than certain metals (e.g. lead) it is assumed that 100% of the contaminant in the toy will reach the blood circulation and thus can cause damage to tissues and organs. However, these assumptions are not realistic for each toy or contaminant.To come to a realistic risk assessment, methods are necessary for a more accurate estimation of the amount of contaminant that is released from a toy in case it is sucked on (for example teething ring) or parts are swallowed (like finger paint). Therefore, an in vitro digestion model was developed in the current project. The extent of release of the contaminant in the gastrointestinal tract from a toy matrix can be studied with this model (bioaccessible fraction) in case the toy is sucked on or parts are swallowed. Using this bioaccessible fraction, a realistic estimation of the amount of contaminant that reaches the tissues and organs can be made.The set-up of the in vitro digestion model was so that on the one hand the human physiology of the gastrointestinal tract is simulated as closely as possible and on the other hand that it is simple, fast and cheap method.
    • Consumer Product in vitro digestion model: bioaccessibility of contaminants from toys and application in risk assessment

      Oomen AG; Rompelberg CJM; Brandon EFA; van de Kamp E; Duits MR; Versantvoort CHM; van Engelen JGM; Sips AJAM; SIR; ARO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2005-08-02)
      Slechts een beperkt aantal normen zijn beschikbaar voor de aanwezigheid van contaminanten in speelgoed. De normen die er zijn, hebben veelal betrekking op metalen. In de onderbouwing van deze normen worden aannames gedaan, onder andere over de hoeveelheid speelgoed die door een kind kan worden ingeslikt. Daarnaast wordt er veelal van uitgegaan dat 100% van de contaminant anders dan voor een aantal metalen, dat in het speelgoed aanwezig is, in het bloed wordt opgenomen en zo eventueel schade in weefsels en organen kan veroorzaken. Deze aannames zijn echter zeker niet voor ieder type speelgoed en voor iedere contaminant realistisch.Om tot een realistische risicoschatting te komen zijn methodieken nodig om een goede inschatting te kunnen maken van de hoeveelheid contaminant die vrijkomt uit speelgoed indien hierop gesabbeld wordt (bijvoorbeeld bijtring) of delen worden ingeslikt (zoals vingerverf). In het huidige project is daarom het in vitro digestiemodel ontwikkeld. Hiermee kan worden onderzocht in welke mate de contaminant in het maagdarmkanaal wordt vrijgemaakt uit de speelgoedmatrix (de bioaccessible fractie) indien op speelgoed wordt gesabbeld en stukjes speelgoed eventueel worden doorgeslikt. Uit deze bioaccessible fractie kan eenvoudig een realistische schatting worden gemaakt van de hoeveelheid contaminant die de weefsels en organen kan bereiken.Het in vitro digestiemodel is zo opgezet dat het enerzijds de humane fysiologie van het maagdarmkanaal zo goed mogelijk weerspiegelt en anderzijds eenvoudig, snel en goedkoop uitvoerbaar is.
    • Depressiepreventie : Nationale en internationale inventarisatie

      Lemmens LC; Rompelberg CJM; Molema CCM; Suijkerbuijk AWM; KZG; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2014-07-24)
      In Nederland krijgt bijna één op de vijf mensen ooit een depressie. Daarom heeft het ministerie van VWS de preventie van depressie als prioriteit in het beleid opgenomen. Het doel is om op lokaal niveau meer mensen te bereiken met preventieve interventies, en zo bij meer mensen een depressie te voorkomen. Uit een inventarisatie van het RIVM blijkt dat het aanbod van interventies voor depressiepreventie groot, maar versnipperd is. Voor de inventarisatie is onderzocht hoeveel preventieve interventies er tussen 2011 en 2013 in de 28 GGD-regio's in Nederland zijn aangeboden. In totaal zijn bijna 200 verschillende interventies gevonden, waarvan een derde slechts in één van de GGD-regio's wordt aangeboden. Verder zijn niet in elke GGD-regio evenveel interventies voor verschillende hoogrisicogroepen beschikbaar: het aanbod voor scholieren, huisartspatiënten met beginnende klachten en mantelzorgers is groter en gevarieerder dan voor mensen met een chronische ziekte of net bevallen moeders. De gevonden interventies lopen uiteen van groepsbijeenkomsten en zelfhulpcursussen tot chatsessies met lotgenoten onder begeleiding van een hulpverlener, en speciale spreekuren. De meeste van de gevonden interventies worden aangeboden door preventieafdelingen binnen de geestelijke gezondheidszorg, maar soms ook door bijvoorbeeld de thuiszorg of school. De inventarisatie laat ook zien dat vaak gegevens ontbreken over het aantal mensen dat bereikt wordt met een interventie, en over de effectiviteit ervan. Meer inzicht hierin is nodig. Een kanttekening bij de resultaten is dat het nog onbekend is welke invloed de recente veranderingen in de organisatie van de geestelijke gezondheidszorg hebben op het aanbod van interventies. Ten slotte blijkt dat Nederland gebruik zou kunnen maken van vernieuwende (effectieve) interventies die in andere westerse landen zijn ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is begeleiding en huisbezoeken door 'vrijwilligers' bij vrouwen met een beperkt sociaal vangnet en een hoog risico op een postnatale depressie. Zij geven deze vrouwen emotionele en praktische steun, in aanvulling op de verloskundige.
    • Development and applicability of an in vitro digestion model in assessing the bioaccessibility of contaminants from food

      Versantvoort CHM; Kamp E van de; Rompelberg CJM; SIR (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2004-04-13)
      Food is considered a major source for exposure to many contaminants. Only the fraction of the contaminant that is released from the food (bioaccessible) and is bioavailable (concentration in blood, organ and tissues) can exert toxic effects. The oral bioavailability of compounds is dependent on the food product, food processing or food preparation. This hampers an accurate risk assessment of ingested toxic compounds in humans. This report documents the development of an in vitro digestion model allowing for measurement of the bioaccessibility of ingested contaminants from food as an indicator of oral bioavailability. The applicability of the in vitro digestion model was investigated in 4 food products containing the following contaminants: cadmium in lettuce and radish, aflatoxin B1 in peanuts and ochratoxin A in buckwheat. The bioaccessibility of contaminants from food and other ingested matrices could be determined reproducibly, was dependent on its matrix and could be affected by the experimental conditions applied in the in vitro digestion model, e.g. simulating fasted or fed conditions. Not all the contaminants were released from their matrices during digestion, indicating that internal exposure to the contaminant was lower than the external exposure. The results of the (pre)validation of the in vitro digestion model with adsorbents and bioaccessibility of aflatoxin B1 and ochratoxin A, show the in vitro digestion model as a possible powerful tool in predicting in vivo bioavailability of compounds.
    • Development and applicability of an in vitro digestion model in assessing the bioaccessibility of contaminants from food

      Versantvoort CHM; van de Kamp E; Rompelberg CJM; SIR (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2004-04-13)
      Voeding is een belangrijke bron voor humane blootstelling aan contaminanten. Dit rapport beschrijft de ontwikkeling en toepasbaarheid van een in vitro digestiemodel waarmee het effect van een voedselproduct op de biobeschikbaarheid van een stof onderzocht kan worden. Met dit model wordt gemeten welke fractie van een stof vrijkomt tijdens het digestieproces (bioaccessibility). Alleen deze fractie is beschikbaar voor opname in het lichaam en kan toxiciteit veroorzaken. Dit model zou bij kunnen dragen tot verbetering van de humane risicoschatting van contaminanten uit voeding. De toepasbaarheid van het in vitro digestiemodel werd onderzocht aan de hand van 3 voedselproducten waarin contaminanten waren aangetroffen: cadmium in sla en radijs, aflatoxine B1 in pinda en ochratoxine A in boekweit. De bioaccessibility van een contaminant kon reproduceerbaar gemeten worden, was afhankelijk van de matrix waarin het zich bevond, en kon beinvloed worden door de toegepaste experimentele condities in het digestiemodel, bijvoorbeeld simulatie van nuchtere of gevoede condities. Niet alle contaminant werd vrijgemaakt uit de voedselproducten tijdens het digestieproces. Dit impliceert dat de interne blootstelling aan contaminant dus waarschijnlijk overschat wordt. De resultaten van de kwalitatieve validatie van het in vitro digestiemodel met aflatoxine B1 en ochratoxine A in aanwezigheid van adsorberende materialen tonen aan dat het in vitro digestiemodel een waardevol hulpmiddel kan zijn om de in vivo biobeschikbaarheid van stoffen te voorspellen.
    • Development and suitability of in vitro digestion models in assessing bioaccessibility of lead from toy matrices

      Oomen AG; Twillert K van; Hofhuis MFA; Rompelberg CJM; Versantvoort CHM; SIR; ARO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-09-08)
      Children can be orally exposed to compounds by chewing, sucking and ingestion of toy (parts). Only the fraction of contaminant that is released from the toy can reach the blood stream (internal exposure) and can contribute to toxicity. In present risk assessment the release of contaminants from toy is not considered, or is not determined under physiological conditions. As a consequence, the risk due to exposure to contaminants in toys can be overestimated. With an in vitro digestion model based on human physiology the amount of contaminant can be estimated that is released from toy during sucking and/or digestion in the gastrointestinal tract. The present report describes the development of three in vitro digestion models that are based on physiological conditions in children. With these models the release of contaminants from toy can be estimated for several circumstances: 1) sucking on toy, 2) sucking on toy in combination with swallowing of the toy matrix, and 3) swallow of toy matrix without a sucking phase. The digestion models are tested for lead for 4 different toy matrices (chalk for exterior use, chalk, finger paint, paint). The use of in vitro digestion models for exposure assessment of contaminants in relation to guidelines and CONSEXPO is discussed.
    • Development and suitability of in vitro digestion models in assessing bioaccessibility of lead from toy matrices

      Oomen AG; van Twillert K; Hofhuis MFA; Rompelberg CJM; Versantvoort CHM; SIR; ARO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-09-08)
      Kinderen kunnen worden blootgesteld aan stoffen afkomstig uit speelgoed als gevolg van sabbelen en eventueel inslikken van (stukjes) speelgoed. Alleen het deel van de contaminant dat is vrijgemaakt van het speelgoed kan terechtkomen in de bloedbaan (interne blootstelling) en kan toxiciteit veroorzaken. In huidige risicoschatting wordt het vrijmaken van de contaminant uit speelgoed niet meegenomen, of wordt dit bepaald onder niet fysiologische omstandigheden. Daardoor kan het risico van kinderen door blootstelling aan contaminanten in speelgoed worden overschat. Met een in vitro digestiemodel gebaseerd op humane fysiologie kan een beter beeld worden verkregen van de hoeveelheid contaminant die vrijkomt uit speelgoed onder invloed van sabbelen en/of het digestieproces in het maagdarmkanaal. Het huidige rapport beschrijft de ontwikkeling van een drietal in vitro digestiemodellen die gebaseerd zijn op fysiologische omstandigheden in kinderen. Met deze modellen kan het vrijkomen van contaminanten uit speelgoed worden bepaald onder verschillende omstandigheden: 1) sabbelen aan speelgoed, 2) sabbelen aan speelgoed in combinatie met inslikken van het speelgoed, en 3) inslikken van speelgoed zonder een sabbelfase. De digestiemodellen zijn getest voor lood uit 4 verschillende speelgoedmatrices (stoepkrijt, bordkrijt, vingerverf, verfschilfers). Het gebruik van de in vitro digestiemodellen voor blootstellingsbeoordeling van contaminanten is bediscussieerd in relatie tot bestaande richtlijnen en het humane blootstellingsmodel CONSEXPO.<br>
    • Functional food monitoring as part of the new Dutch dietary monitoring system

      Rompelberg CJM; Jager M; Bakker MI; Buurma-Rethans EJM; Ocke MC; CVG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-11-06)
      Good data on functional food consumption necessary for an adequate Dutch nutrition policy are lacking. This lack may be overcome in future by including functional food monitoring in the new dietary monitoring system in the Netherlands. One specific form of monitoring could be an Internet-based questionnaire for a large group of people. Although it is thought that consumption of functional foods may imply health benefits, this implication has not been substantiated and potential health risks cannot be excluded. This was reason enough to report on how functional food monitoring might be included in the present dietary monitoring system through the use of a module-based method. Functional foods would be taken up in three modules of the dietary monitoring system: the core survey and two separate surveys for specific target groups, and specific foods. A 'functional food composition database' would also be needed. Once implemented, this functional food monitoring would result in data on consumption of functional foods (at product and ingredient levels) for both the general Dutch population and relevant subgroups.
    • Functional food monitoring as part of the new Dutch dietary monitoring system

      Rompelberg CJM; Jager M; Bakker MI; Buurma-Rethans EJM; Ocke MC; CVG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2006-11-06)
      Goede consumptiegegevens van functionele voedingsmiddelen ontbreken, maar zijn nodig voor een adequaat Nederlands voedingsbeleid. Monitoring van deze voedingsmiddelen kan in de toekomst deel uitmaken van het nieuwe Nederlandse voedingspeilingsysteem. Dit kan door onder andere gerichte vragen via Internet te stellen aan grote groepen mensen. Functionele voedingsmiddelen zijn voedingsmiddelen waaraan een positief gezondheidseffect wordt toegeschreven. Vaak is dit positieve effect echter niet bewezen en kan het gebruik ook risico's opleveren. Het gebruik van deze voedingsmiddelen kan worden gemonitord door ze op te nemen in het Nederlandse voedingspeilingsysteem, een systeem waarmee op reguliere basis wordt nagegaan wat Nederlanders eten. In het rapport wordt aangegeven hoe deze implementatie kan worden gerealiseerd. Aanbevolen wordt om functionele voedingsmiddelen op te nemen in drie modules van het voedingspeilingsysteem: de basisgegevensverzameling, de aanvullende gegevensverzameling voor specifieke groepen en die voor specifieke producten. Daarnaast is een bestand nodig met de samenstelling van functionele voedingsmiddelen. Het Nederlands voedingspeilingsysteem resulteert hiermee in consumptiegegevens van functionele voedingsmiddelen (op product- en ingredientniveau) voor de algemene Nederlandse bevolking en relevante subgroepen.
    • Gebruik en veiligheid van doping en sportvoedingssupplementen

      van den Berg SW; Venhuis BJ; Buurma EJM; Rompelberg CJM; L&G; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2018-03-14)
      In Nederland gebruiken weinig mensen doping en sportvoedingssupplementen. In 2016 gaf 0,5 procent van de Nederlanders van 15 jaar en ouder aan dat zij in het voorgaande jaar een prestatieverhogend middel hadden gebruikt. Naar schatting komt dat neer op 65.000 mensen. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM onder circa 10.000 mensen naar het gebruik en de veiligheid van doping en sportvoedingssupplementen in de breedtesport (alles behalve topsport). Het gebruik is echter niet zonder risico. Er zijn gezondheidsklachten gemeld zoals onrust, braken, duizeligheid, een hoge bloeddruk, maar ook ernstigere klachten als hartritmestoornissen. <br> <br>Sportvoedingssupplementen en doping worden onder meer gebruikt om een slank of gespierd lichaam te krijgen of om het uithoudingsvermogen te verbeteren. Voorbeelden van sportvoedingssupplementen zijn pre workout-producten (vaak poeders die voor het sporten worden ingenomen en zijn bedoeld om energie te geven en de prestatie te verhogen), cafeïnesupplementen of stackers (een product om af te vallen). Voorbeelden van doping zijn anabole steroïden of amfetamine. <br> <br>Gezondheidsklachten ontstaan vaak doordat stoffen in de supplementen het zenuwstelsel stimuleren. De stoffen die de klachten veroorzaken staan niet altijd op het etiket vermeld. De consument weet dan niet dat ze erin zitten. Dit bleek ook al uit eerder onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uit 2017. Het is daarom belangrijk dat de consument is geïnformeerd over de mogelijke gevaren van sportvoedingssupplementen. <br> <br>Voor dit onderzoek zijn onder andere meldingen gebruikt die het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) binnenkreeg. Daar zijn in 2016 170 keer gezondheidsklachten gemeld na gebruik van sportvoedingssupplementen (vooral middelen met cafeïne) en doping (vooral anabole steroïden). Van een aantal van deze supplementen kon de samenstelling worden onderzocht. Analyse door het RIVM bevestigde vervolgens dat de stimulerende stoffen cafeïne en/of amfetamine-achtige stoffen erin zaten. <br>
    • Gezondheidsclaims voor kruidenpreparaten op basis van Ginkgo biloba

      Pelgrom SMGJ; Fransen HP; Rompelberg CJM; de Rooij EK; Pronk MEJ; Baars AJ; de Kaste D; Verhagen H; SIR; CVG; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-12-11)
      Er is onvoldoende bewijs voor drie geclaimde gezondheidseffecten bij het gebruik van kruidenpreparaten op basis van de Japanse notenboom Ginkgo biloba. Ook toont een analyse van 29 Ginkgo-preparaten aan dat het merendeel niet bevat wat op het etiket vermeld staat. Daarnaast kan bij de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid de veiligheid niet worden gegarandeerd. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM. Fabrikanten claimen dat Ginkgo biloba-preparaten bloedcirculatie en geheugenfunctie verbeteren en ouderdomsverschijnselen verminderen. Het RIVM heeft de wetenschappelijke onderbouwing van deze gezondheidsclaims getoetst aan nieuwe Europese criteria. Hieruit volgt dat de beschikbare studies onvoldoende bewijs leveren voor deze gezondheidseffecten. Dit komt vooral door een gebrek aan gegevens uit studies met gezonde proefpersonen. De geevalueerde studies beschrijven alleen resultaten met het gestandaardiseerde Ginkgo biloba-extract. De meeste van de geanalyseerde preparaten bevatten echter niet het gestandaardiseerde extract. Ook kwamen in veel van de gevallen de gemeten gehalten aan actieve bestanddelen niet overeen met de hoeveelheden die op het etiket staan. Daarnaast zijn er heel weinig gegevens beschikbaar over de giftigheid. Hierdoor is het niet mogelijk om een veilige grens af te leiden. Voor niet nader beschreven Ginkgo-preparaten wordt bij inname van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid in sommige gevallen melding gemaakt van bloedingen. Het gebruik van niet-gestandaardiseerd Ginkgo-extract kan dus risicovol zijn: het is niet uit te sluiten dat zulke preparaten stoffen bevatten die onder andere kanker kunnen veroorzaken. De gekozen multidisciplinaire aanpak beschreven in dit rapport geeft inzicht in diverse aspecten die van belang zijn bij de beoordeling van de wetenschappelijke onderbouwing van gezondheidsclaims voor voedingsmiddelen, waaronder kruidenpreparaten.
    • Herziening interventiewaarde lood; evaluatie van de afleiding van de interventiewaarde grond/sediment en grondwater

      Lijzen JPA; Baars AJ; Crommentuijn GH; Otte PF; Plassche E van de; Rikken MGJ; Rompelberg CJM; Sips AJAM; Swartjes FA; LBG; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-01-01)
      This report documents the important aspects in deriving the intervention values for lead (Pb) for soil/sediment and groundwater as part of a current ongoing running evaluation of existing intervention values. Reported for lead are the physical-chemical properties, the ecotoxicological serious soil-contamination concentration (ECOTOX SCC), the human toxicological Maximal Tolerable Risk (human MTR), human toxicological serious soil contamination concentration (HUM-TOX SCC) and proposals for the intervention value for soil and groundwater. It is recommended to use an equation derived for field soils (with pH, organic matter and clay content)for the soil type correction of the intervention values derived. If it is decided to use only the organic-matter and clay content, we advise proceeding with the current correction of Van den Berg/Roels. Based on the current toxicological information, ECOTOX SCC is recalculated with the current soil type correction (490 mg/kg d.m.) and the proposed soil type correction with pH (450 mg/kg d.m.). If it is decided to use the 'added risk-approach', the ECOTOX SCC for lead will be 575 and 535 mg/kg d.m., respectively. The ECOTOX SCC calculated for sediments is much higher (64.000 mg/kg d.m.).The human-toxicological maximal tolerable risk (human MTR) is maintained at 3.6 microg/kg b.w./day, which is also supported by the World Health Organisation (WHO). The human exposure to lead is mainly determined by the ingestion of soil particles, the intake of contaminated crops and the bioavailability of lead from soil in the human body. Prior to completing the research on bioavailability in the human body, a relative bioavailability factor for lead in soil of 0.6 was deduced. An average of 100 mg of soil per day is proposed for soil ingestion by children (1 to 6), instead of the current 150 mg per day. The average crop consumption can be slightly reduced. If it is decided to use a general background, the background exposure for lead is estimated to be 25% of the human MTR. The recalculated HUMTOX EBVC is found between 450 and 670 mg/kg, depending on the choices made and the extent to which new data are used. Integration of the HUMTOX SCC value with that of ECOTOX SCC leads to a proposal for the intervention value soil/sediment of 450-575 mg/kg d.m. and 32-41 microg/l for groundwater
    • Herziening interventiewaarde lood; evaluatie van de afleiding van de interventiewaarde grond/sediment en grondwater

      Lijzen JPA; Baars AJ; Crommentuijn GH; Otte PF; van der Plassche E; Rikken MGJ; Rompelberg CJM; Sips AJAM; Swartjes FA; LBG; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-01-01)
      Dit rapport behandelt de aspecten die van belang zijn voor de prioritaire evaluatie van de interventiewaarde bodemsanering voor lood als onderdeel van het lopende project Evaluatie Interventiewaarden. De partitie-coefficient en de bodemtypecorrectie voor lood kunnen gebaseerd worden op een vergelijking die voor veldbodem is afgeleid. Wanneer alleen gebruik gemaakt mag worden van humus- en lutumgehalten, wordt aanbevolen de huidige vergelijking van Van den Berg/Roels te handhaven. De bioconcentratiefactor van lood in bladgewas wordt gehandhaafd; voor knolgewas is deze verdubbeld. De ecotoxicologische ernstige bodemverontreinigings-concentratie (ECOTOX EBVC) is herberekend met actuele toxiciteitsgegevens voor bodem volgens de bestaande bodemtypecorrectie en volgens de voorgestelde bodemtypecorrectie met pH (resp. 490 en 450 mg/kg d.s.). Wanneer de 'toegevoegd risico' benadering wordt toegepast is de ECOTOX-EBVC berekend op resp. 575 en 535 mg/kg d.s.. De berekende risicogrens voor waterbodem is veel hoger (64.000 mg/kg). Het maximaal toelaatbaar risico voor de mens (MTR-humaan) blijft gehandhaafd op 3.6 microg/kg lichaamsgewicht/dag, welke ook door de WHO wordt aangehouden. De blootstelling van de mens door bodemverontreiniging wordt vooral bepaald door ingestie van grond en opname via verontreinigd gewas en biobeschikbaarheid van lood uit de grond in het lichaam. Voorafgaand aan de afronding van het onderzoek naar de biobeschikbaarheid van lood in het lichaam is een relatieve biobeschikbaarheidsfactor voor grond afgeleid van 0.6. In het kader van de Evaluatie als geheel wordt voorgesteld de grondingestie door kinderen terug te brengen tot 100 mg/dag (was 150 mg/dag). Indien beleidsmatig gewenst, kan de generieke achtergrondblootstelling van de mens voor lood gesteld worden op 25% van het MTR-humaan. Afhankelijk van de gemaakte keuzes ligt de herziene humaan-toxicologische ernstige bodemverontreinigingsconcentratie (HUMTOX EBVC) tussen 450 en 670 mg/kg. Integratie met de ECOTOX EBVC levert een voorstel voor een interventiewaarde grond tussen 450 en 575 mg/kg. Op basis van de bijgestelde partitiecoefficient wordt voorgesteld de interventiewaarde grondwater iets te verlagen tot 32-41 microg/l.<br>
    • Methodologies to study human intestinal absorption. A review

      Versantvoort CHM; Rompelberg CJM; Sips AJAM; LBM (2000-12-18)
      In de risicobeoordeling worden blootstellingniveaus en normen uitgedrukt in een externe blootstelling (inname) terwijl de inwendige blootstelling (opname) bepaalt of er toxische effecten optreden. Van oraal ingenomen stoffen wordt vaak maar een fractie van de externe dosis opgenomen in het lichaam waardoor de opname van de stof lager is dan de inname. Dit rapport geeft een overzicht van de methodieken die veelal gebruikt worden om de absorptie van stoffen in de darm te bestuderen. In dit review ligt de nadruk op de bruikbaarheid van deze methodieken voor (ad hoc) risicoschatting. Daartoe worden de volgende eisen aan een methodiek gesteld: de methode moet snel, flexibel en relatief goedkoop zijn en moet een accurate schatting van de humane absorptie van oraal ingenomen stoffen in de darm kunnen maken. In vitro digestie- en Caco-2 transport modellen, waarmee de bioaccessibility en transport over de darmwand van stoffen bepaald kan worden, kunnen een waardevolle bijdrage leveren wanneer een snelle indicatie gewenst is van de humane absorptie van een stof uit een willekeurig product (bijv. geneesmiddelen, voeding, speelgoed, grond, etc). De informatie die met deze methodes verkregen wordt, kan geimplementeerd worden in humane blootstellingmodellen zoals CONSEXPO en kan bijdragen tot een betere risicoschatting.
    • Methodologies to study human intestinal absorption. A review

      Versantvoort CHM; Rompelberg CJM; Sips AJAM; LBM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-12-18)
      Concepts in risk assessment practice are expressed in terms of external exposure, while internal exposure determines whether toxic effects will occur. Often only a fraction of the ingested compound is absorbed external exposure, resulting in a lower internal exposure. The methodologies most commonly used to study the intestinal absorption of ingested compounds were reviewed. Since the use of these methodologies in (ad hoc) health risk assessment practice is of particular interest here, the methodologies were reviewed for their potential to provide a rapid and relatively inexpensive, accurate estimation of the human intestinal absorption of compounds. In vitro digestion and Caco-2 cell transport methods, which study the bioaccessibility and permeability across the intestinal epithelium of compounds, can be powerful tools for rapidly obtaining an indication of the human absorption of a compound from an arbitrary product e.g. pharmaceuticals, contaminants in food, toys and soil. The information obtained with the in vitro methods can, for example, be implemented in human exposure models, such as CONSEXPO, and can also contribute to a more rational and optimised health-risk assessment practice.