• Aan roken toe te schrijven productiviteitskosten voor Nederlandse werkgevers in 1999

      Jacobs-van der Bruggen MAM; Welte RA; Koopmanschap MA; Jager JC; CZO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMErasmus Universiteit RotterdamiMTA/BMG, 2002-06-17)
      In opdracht van de ministeries van VWS en EZ, worden de door roken veroorzaakte productiviteitskosten voor Nederlandse werkgevers in 1999 geschat. Berekend wordt de waarde van het productieverlies (=productiviteitskosten) als gevolg van -aan roken toe te schrijven- ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en overlijden van werk-nemers. Niet berekend worden kosten als gevolg van productieverlies door rookpauzes onder werktijd of vervroegde uittreding van rokers, omdat hierover geen betrouwbare gegevens beschikbaar zijn. Kosten van een speciale indeling van gebouwen (rookruimten) en kosten van afval en brand door roken, vallen buiten het bestek van dit onderzoek. Vanuit de internationale literatuur zijn de relatieve risico's op overlijden voor rokers ten opzichte van niet-rokers aan kanker, hart- en vaatziekten en ademhalingsziekten bekend. Het - aan roken toe te schrijven - productieverlies in Nederland werd berekend, gebruikmakend van deze internationale kennis in combinatie met nationale ziektespecifieke gegevens over ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en sterfte. Omdat werknemers kunnen worden vervangen, blijft het productieverlies beperkt tot de periode van afwezigheid tot vervanging, de frictieperiode. We zijn uitgegaan van een frictieperiode van zes maanden. In een vergelijkende analyse hebben we de - aan roken toe te schrijven - kosten geschat op basis van directe werkgeverskosten bij afwezigheid van werknemers zoals loonkosten, wervings- en vervangingskosten, overlijdensuitkeringen en verhogingen van verzekeringspremies. In 1999 konden naar schatting 1,9% van de ziekteverzuimdagen, 3,3% van de nieuwe arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en 22% van de sterfgevallen onder werknemers, aan roken worden toegeschreven. De hiermee gepaard gaande kosten voor werkgevers werden geschat op 305 miljoen Euro, ofwel 105 Euro per rokende werknemer. De analyse gebaseerd op directe werkgeverskosten resulteerde in een vergelijkbare schatting (met beide methoden werden dezelfde kosten geschat, de productiviteitskosten en directe kosten mogen dus niet worden opgeteld). Als een werknemer met roken stopt, levert dit voor de werkgever een besparing op van 27 Euro per jaar op de korte termijn. Dit komt doordat de negatieve gezondheidseffecten van het roken niet van de ene op de andere dag verdwijnen. De gemaakte schattingen zijn conservatief mede omdat niet alle roken-gerelateerde ziekten in de berekeningen zijn meegenomen. Ook werden er geen kosten toegeschreven aan passief roken. We concluderen dat er, naast het bevorderen van de gezondheid, voor werkgevers ook economische redenen kunnen zijn om het roken te ontmoedigen.
    • Aanbevelingen voor het tweede Nederlandse nationale programma voor het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen

      van der Linden, M; Velsma, M; Boudewijns, LHA (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2022-02-08)
      Straling wordt voor veel verschillende toepassingen gebruikt. Niet alleen om energie mee te maken in kerncentrales, maar ook voor behandelingen van mensen met kanker. Hierbij kan radioactief afval ontstaan. Dit afval wordt in Nederland veilig opgeslagen en beheerd om mens en milieu te beschermen. Lidstaten van de Europese Unie zijn verplicht om een nationaal programma op te stellen om te beschrijven hoe zij radioactief afval veilig beheren. Dit programma moet het nationale beleid en de uitvoering ervan volgens bepaalde eisen beschrijven. Het eerste Nederlandse programma, uit 2016, moet uiterlijk in 2025 zijn bijgewerkt. Als voorbereiding hierop heeft het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat het RIVM gevraagd om te adviseren waar de beschrijving van het programma kan worden verbeterd. Het RIVM adviseert om duidelijker en gedetailleerder te beschrijven hoe Nederland het beleid in de praktijk uitvoert. Dit is namelijk een van de eisen. Dat betekent bijvoorbeeld beter beschrijven wat nodig is voor een veilig beheer, wie hiervoor verantwoordelijk is, wat dat kost en wie deze kosten betaalt. Ook kan duidelijker worden beschreven hoe deze onderdelen met elkaar samenhangen. De programma’s van Frankrijk en Zweden zijn goede voorbeelden voor het nieuwe programma. Het RIVM heeft in dit onderzoek naar zes landen gekeken: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Deze landen zijn gekozen omdat ze, net als Nederland, verbruikte splijtstof beheren, en omdat hun programma’s in het Engels zijn geschreven. Het RIVM keek alleen naar de inhoud van de programma’s en niet hoe ze zijn uitgevoerd.
    • Aanbod en bereikbaarheid van de spoedeisende ziekenhuiszorg in Nederland 2017 : Analyse gevoelige ziekenhuizen 2017

      Kommer GJ; Broek I van den; de Bruin-Kooistra M; Deuning C; KZG; VPZ (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2017-11-09)
      Het RIVM heeft het aanbod en de bereikbaarheid geïnventariseerd van de ziekenhuizen in Nederland die in april 2017 spoedeisende hulp aanboden. Dit is ook voor de acute verloskunde gedaan. Uit de modelberekeningen blijkt dat deze ziekenhuizen zodanig over Nederland zijn verspreid dat 99,8 procent van de inwoners binnen 45 minuten naar een spoedeisende hulpafdeling (SEH) of een ziekenhuis met acute verloskunde kunnen worden vervoerd. In april 2017 waren er 89 SEH's met 24/7-uurs openingstijden. Dat is één minder dan in 2016 en twee minder dan in 2014. Op 81 ziekenhuislocaties werd 24/7-uur per week acute verloskunde aangeboden. Dat is evenveel als in 2016 en drie minder dan in 2014. In de inventarisatie zijn de locaties van ambulancestandplaatsen ook geactualiseerd. Sinds de laatste actualisatie in 2013 zijn er dertien standplaatsen bijgekomen en zijn sommige standplaatsen verhuisd. In deze bereikbaarheidsanalyse wordt gekeken naar de spreiding van ziekenhuizen over Nederland. De analyse bepaalt hoeveel ziekenhuizen als 'gevoelig' worden aangemerkt. Er zijn nu tien gevoelige ziekenhuizen met een 24/7-uurs basis-SEH. Wat acute verloskunde betreft zijn er twaalf gevoelige ziekenhuizen. Een ziekenhuis wordt zo genoemd als het aantal bewoners dat volgens het bereikbaarheidsmodel niet binnen 45 minuten naar een SEH kan worden gebracht toeneemt wanneer dit ziekenhuis sluit. De duur van de rit wordt berekend op basis van de tijd die de ambulance nodig heeft om van de standplaats, via het woonadres van de patiënt naar het ziekenhuis te komen. Deze modelmatige ritduur wordt vervolgens vergeleken met de spreidingsnorm van 45-minuten. In dit onderzoek is ook de aanwezigheid en beschikbaarheid geïnventariseerd van onder meer specialisten, verpleegkundigen en faciliteiten om op de SEH's diagnoses te stellen en behandelingen te starten. Daarnaast is gekeken naar de samenwerking tussen SEH's en huisartsenposten (HAP's). In 42 gevallen waren de 24/7-uurs SEH en HAP geïntegreerd, met een gezamenlijke ingang en een procedure voor mensen die zelf naar spoedeisende hulp komen met minder urgente/complexe klachten.
    • Het aanbod van desinfectiemethoden tegen het coronavirus in 2021. Een verkenning met het oog op werkzaamheid, veiligheid en effectiviteit

      EHW Huiberts; MHMM Montforts; JM Wezenbeek (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2023-02-23)
      02-03-2023: dit rapport bevat een erratum op pagina 61. Door de coronapandemie zijn er meer en nieuwe desinfectiemethoden op de markt gebracht. De verschillende methoden vallen onder verschillende wetgeving, met andere eisen voor de werkzaamheid en de veiligheid. Het RIVM heeft een overzicht gemaakt van de methoden en de bijbehorende wetgeving. Bij biociden, geneesmiddelen en medische hulpmiddelen beoordeelt altijd een onafhankelijke instantie de werkzaamheid en de veiligheid. Bij desinfectiemethoden die onder de Warenwet vallen, is alleen de fabrikant daarvoor verantwoordelijk. Zonder zo’n onafhankelijke beoordeling is het minder zeker of een methode werkzaam en veilig is. In 2021 waren er bijvoorbeeld desinfectiemethoden op de markt die werken op basis van uv(ultraviolet )-C-straling en onder de Warenwet vallen. Het RIVM raadt het gebruik van apparaten met uv-C-straling voor desinfectie af als de kans bestaat dat mensen of dieren worden blootgesteld aan deze straling. Zo zijn er in 2021 draagbare lampen, plafondlampen en polsbandjes met uv-C-straling aangeboden die het RIVM niet als veilig beschouwt. Ook ozon, gebruikt om lucht en ruimtes te desinfecteren, valt nu nog onder de Warenwet en is dus niet onafhankelijk beoordeeld op werkzaamheid en veiligheid. Zodra ozon is goedgekeurd onder de Biocidenverordening, gaat dit wel gebeuren. Verder bleken desinfectiemethoden op de markt te zijn waarvoor een toelating nodig is omdat deze onder de biocideregelgeving vallen. Het gaat om bijvoorbeeld biocide coatings en bepaalde desinfectiemethoden voor lucht en ruimtes. Deze methoden zijn tot nu toe niet toegelaten, en zijn dus illegaal op de markt. Hun werkzaamheid en veiligheid is daardoor niet onafhankelijk beoordeeld. Cosmetica, zoals reinigende handgels, en schoonmaakmiddelen kunnen op desinfectiemiddelen lijken, maar zijn dat niet. Dit soort producten moeten dus niet als zodanig worden gebruikt. Desinfecterende handgels zijn wel desinfectiemiddelen. Het RIVM adviseert nader te onderzoeken welke desinfectiemethoden aantoonbaar helpen om het coronavirus minder te verspreiden. De belangrijkste besmettingsroute van het coronavirus blijft namelijk de verspreiding via de lucht binnen anderhalve meter. Door onnodig en onjuist gebruik van desinfectiemiddelen kunnen bacteriën er resistent tegen worden. Het RIVM adviseert daarom ook te onderzoeken hoe consumenten en professionele gebruikers gestimuleerd kunnen worden om desinfectiemiddelen alleen op de juiste manier te gebruiken en alleen wanneer dat echt nodig is.
    • Aanbod van interventies gericht op het verbeteren van de voeding van ouderen

      van den Berg SW; de Bruin SR; Rompelberg CJM; Boer JMA; DCZ; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2014-08-26)
      Het RIVM heeft geïnventariseerd welke interventies vanuit bijvoorbeeld de GGD en zorginstellingen bevorderen dat ouderen goed eten. Daaruit blijkt dat het aanbod beperkt is. De inventarisatie laat verder zien dat het aanbod niet goed aansluit bij de praktische problemen die ouderen kunnen ervaren, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen of bereiden van de maaltijd. De interventies zijn er vooral op gericht om ziekten bij zelfstandig wonende ouderen te voorkomen, bijvoorbeeld door voorlichting over gezonde voeding. Twee derde van alle 65- plussers heeft echter al één of meer chronische ziekten. Naast de genoemde interventies bestaan er ook maatschappelijke initiatieven die praktische ondersteuning bieden, zoals de boodschappenbus die ouderen naar een supermarkt rijdt. Deze initiatieven zijn niet in dit onderzoek meegenomen. Wel zijn er aanwijzingen dat deze voorzieningen niet goed bekend zijn, bij de ouderen zelf maar ook bij zorgverleners, mantelzorgers en gemeentes. Aanbevolen wordt om de interventies en maatschappelijke initiatieven die in de praktijk succesvol lijken, te onderzoeken op effectiviteit, zichtbaar te maken en te promoten. Het ministerie van VWS kan dit faciliteren. Gemeenten, zorgverleners en ouderen zelf kunnen de resultaten van dit onderzoek onder andere aangrijpen om inzicht te krijgen in het aanbod. Het is van belang dat ouderen goed eten, omdat dit kan bijdragen aan hun gezondheid en functioneren, en daarmee aan hun kwaliteit van leven. Door te weinig of ongezond te eten kunnen ouderen ondervoed raken. Hierdoor kunnen ze minder fit of mobiel zijn, en vatbaarder voor ziekten. Van de thuiswonende ouderen is 12 procent ondervoed. Van de ouderen die van de thuiszorg gebruikmaken is 35 procent dat. Vanwege het overheidsbeleid om ouderen langer thuis te laten wonen is het extra van belang dat ouderen zelfredzaam blijven.
    • Aandacht voor 'ageing' binnen de chemische industrie : Bedrijven over de risico's als gevolg van het verouderen van chemische installaties

      Geus ECJ; Kieskamp KK; ABI; VLH (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2018-07-10)
      Bij bedrijven die met chemische stoffen werken, kunnen incidenten ontstaan doordat installaties zijn verouderd. Dit aandachtspunt wordt in Nederland vaak benoemd met de Engelse terminologie: 'ageing of the process industry' of kortweg 'ageing'. Sinds 2015 zijn zogeheten Brzo-bedrijven (Besluit risico's zware ongevallen) verplicht om de veiligheidsrisico's die samenhangen met veroudering en corrosie van hun installaties in kaart te brengen en te beheersen. Vanaf 2017 besteden Brzo-inspectiediensten bij hun inspecties aandacht aan ageing van installaties. Als voorbereiding op de inspectie heeft het RIVM een enquête uitgezet om inzichtelijk te maken hoeveel aandacht Brzo-relevante branches besteden aan ageing. Van de zeventien benaderde brancheorganisaties hebben er negen inhoudelijk gereageerd. Uit de enquête bleek ten eerste dat ageing nog niet bij alle branches expliciet wordt meegenomen bij de beheersing van de risico's. Eind 2016 staan veel bedrijven nog aan het begin om ageing hierin mee te nemen. Bij de meeste brancheorganisaties wordt ageing wel intern besproken. Ten tweede blijken bedrijven verschillende definities van ageing te gebruiken. Bij de 'smallere' definitie gaat ageing alleen over materiaaldegradatie. De 'bredere' gaat niet alleen over het materiaaldegradatie zoals roest en slijtage, maar ook over het verouderden van de gebruikte technieken, procedures en kennis. De helft van de brancheorganisaties gebruikt de bredere. Inmiddels zijn verschillende initiatieven ondernomen om meer aandacht te krijgen voor ageing bij overheid en bedrijven.
    • Aandachtstoffen in het Nederlandse milieubeleid - Overzicht 1994

      Janus JA; Hesse JM; Rikken MGJ; van den Berg R; Canton JH; de Bruijn JH; Deelen A; Denneman CAJ; Diederen HSMA; van Duijvenbooden W; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-11-30)
      In dit rapport wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot aandachtstoffen, dat wil zeggen, de stoffen die zijn opgenomen in de Regeling aandachtstoffen Wet milieugevaarlijke stoffen 1992 (Staatscourant 138, 21 juli 1992). De aandachtstoffen omvatten ook de stoffen die prioritair zijn in het Nederlandse milieubeleid. De belangrijkste doelstellingen van het rapport zijn de volgende: 1. het geven van een overzicht van het onderzoek dat reeds aan aandachtstoffen is verricht of wordt verricht ; 2. het sturen en prioriteren van nieuw uit te zetten onderzoek aan aandachtstoffen ; 3. het doen van aanbevelingen ten aanzien van de doorvoer van stoffen in het aandachtstoffenwerk en de afvoer van stoffen van de aandachtstoffenlijst. Voor wat betreft de tweede doelstelling is het rapport in de eerste plaats gericht op het onderzoek dat in opdracht van de Directie Stoffen, Veiligheid en Straling van het Directoraat-Generaal Milieubeheer wordt uitgezet, zoals onderzoek in het kader van de nationale lijn van het project Bestaande Stoffen, maar deze doelstelling moet zo breed mogelijk worden gezien. Het rapport geeft per aandachtstof of aandachtstoffengroep een overzicht van de belangrijkste gegevens ten aanzien van emissies, voorkomen in milieucompartimenten en voeding, de vigerende milieukwaliteitsdoelstellingen en -eisen, onderzoek (monitoring/meetprogramma's en overig onderzoek dat relevant is in het kader van het aandachtstoffenwerk) en van beleidsontwikkeling en beleidsmaatregelen. Voor wat betreft de milieukwaliteitsdoelstellingen en -eisen wordt zowel een overzicht gegeven van toxicologische advieswaarden (maximaal toelaatbare risiconiveaus en verwaarloosbare risiconiveaus) als van de beleidsmatig vastgestelde waarden (streef-, richt- en grenswaarden; interventiewaarden bodemsanering). Uitgaande van de MTR's respectievelijk VR's en zo recent mogelijke blootstellingsgegevens is een risicobeoordeling voor mens en milieu gemaakt. Op basis van de beschikbare gegevens, maar vooral vanuit het oogpunt van het mogelijke risico voor mens en milieu, is per stof een aanbeveling gedaan voor handhaving als (prioritaire) aandachtstof of voor afvoer van de stof van de aandachtstoffenlijst. Bij een aanbeveling voor handhaving wordt aangeven welke verdere activiteiten gewenst zijn, toegespitst op onderzoek dat relevant is voor de (verdere) risicobeoordeling of beleidsontwikkeling. Op basis van het concept-rapport is in oktober jl. het "Onderzoeksplan aandachtstoffen 1995" uitgebracht. Dit adviesrapport is als bijlage in het onderhavige rapport opgenomen. Een deel van de in het onderzoeksplan opgenomen concrete onderzoeksvoorstellen is op basis hiervan reeds opgenomen in de planning van het RIVM-programma voor 1995.<br>
    • Aandachtstoffen Wet milieugevaarlijke stoffen (isobutanol, HCN, DBP, DOP en nikkel

      Koning CJM; Poel P van der; Ros JPM (1989-10-31)
      Dit rapport behandelt de uitvoering van de tweede onderzoeksronde binnen het project Aandachtstoffen en geeft adviezen aan DGM over vervolgacties. De Aandachtstoffenlijst wordt krachtens art. 22 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgelegd en minstens eenmaal per jaar herzien, terwijl regelmatig onderzoek uitgevoerd moet worden naar stoffen die op deze lijst voorkomen. In deze onderzoeksronde zijn bedrijven geenqueteerd die te maken hebben met een van de volgende stoffen: isobutanol, waterstofcyanide (HCN), dibutylftalaat (DBP), di(2-ethylhexyl)ftalaat (DOP), nikkel en nikkelverbindingen.
    • Aanleg, migratie en proliferatie van primordiale kiemcellen bij de rat

      Kemper CH; Verhoef A; Peters PWJ (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1985-04-30)
      In deze studie wordt het ontstaan, de migratie en de proliferatie van de oerkiemcellen bij de rat bestudeerd. Deze gegevens zijn wel bekend bij de muis en waren tot nu toe niet onderzocht in de rat. Deze oerkiemcellen ontstaan buiten het embryo bij de basis van de allantois en migreren via het endoderm van de darm en het mesenchym naar de genitale plooien waar deze cellen op dag 13 post coitum arriveren, daardoor zijn kwalitatieve en kwantitatieve gegevens per dag verkregen. De primordiale kiemcellen zijn histochemisch aangetoond met een nieuw ontwikkelde methodiek. Deze gegevens zijn van in vivo en in vitro ontwikkelde embryo's.<br>
    • Aanpak van gescheiden rijbanen in SRM-1

      Wesseling J; Beijk R; LVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-07-31)
      Op verzoek van VROM DGM-LMV heeft het RIVM in de maanden februari tot en met maart een korte analyse gemaakt van de wijze waarop binnen Standaard Reken Methode 1 (SRM-1), ook wel bekend als'CAR-II', met meerdere rijbanen kan worden omgegaan. De technische aspecten van het rekenen met gescheiden rijbanen zijn vastgelegd in een notitie van het RIVM. De notitie, met daarin een globale probleemschets en een voorstel voor een rekenwijze is voor commentaar en bespreking rondgestuurd aan vertegenwoordigers van MNP, TNO, Goudappel-Coffeng en de gemeente Utrecht. Op 7 april 2008 heeft hierover bij het RIVM overleg plaatsgevonden. In verschillende bilaterale contacten is verder gesproken over de praktische uitvoerbaarheid van een mogelijke werkwijze. Het eindresultaat is uiteindelijk een laatste keer voor commentaar aan alle betrokkenen voorgelegd en vervolgens aan VROM doorgegeven. Dit briefrapport bevat de teksten van zowel het eindadvies aan VROM als de onderliggende notitie. Een lijst van betrokkenen is weergegeven in Bijlage A. In Bijlage B wordt een technische analyse van het rekenen met gescheiden rijbanen gegeven.
    • Aanpak van veldonderzoek bij gevallen van lokale bodemverontreiniging

      van Duijvenbooden W; Grootens JPA; Obdam ANM; Peeters AA; Wever D (1985-01-31)
      In het rapport wordt de onderzoeksaanpak in geval van een lokale bodemverontreiniging besproken. Ingegaan wordt o.m. op de verzameling van historische gegevens van verontreinigde bedrijfsterreinen en van beschikbare veldgegevens. Voorts wordt ingegaan op de keuze van waarnemingspunten en wordt een aantal mogelijke onderzoekstechnieken belicht. Tenslotte wordt ingegaan op de problematiek van het nemen van bodem- en grondwatermonsters.
    • Aanpassing omgevingsregeling ten behoeve van geluidsberekeningen van lage schermen bij wegverkeerslawaai

      A Kok; L Bouma (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2023-08-25)
      In de jaren tachtig is een rekenvoorschrift ontwikkeld om het geluid van wegverkeer te berekenen. Geluid van wegverkeer ontstaat vooral door de interactie tussen het wegdek en de banden en door het geluid van de motor. Dit is in de rekenmethode samengevoegd tot één ‘bronhoogte’ van 75 centimeter van het wegdek. Het geluid van motoren is de afgelopen jaren stiller geworden. Ook is het bandwegdekgeluid veel lager te horen dan op 75 centimeter. Deze veranderingen zijn nog niet in de rekenmethode verwerkt. Hierdoor schermen lage geluidschermen in de praktijk geluid van wegverkeer meer af dan wordt berekend. Het RIVM heeft nu onderzocht of het berekende effect van het scherm op verkeersgeluid kan worden aangepast zodat het beter aansluit bij de metingen. Dat blijkt inderdaad te kunnen door niet één vaste bronhoogte te gebruiken maar deze aan te passen aan de hoogte van het scherm. Dan zijn er geen andere grote veranderingen in het modelleer- en rekenwerk nodig. Door deze aanpassing is het interessanter geworden om lagere geluidschermen te gebruiken. Het RIVM heeft het effect van geluidschermen bij verschillende bronhoogtes onderzocht. Het adviseert de bronhoogte te verlagen naar 10 centimeter. Voor hele lage geluidschermen (tot 1 meter hoog) werkt deze oplossing niet en wordt de bronhoogte minder verlaagd. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW(Infrastructuur en Waterstaat)). Aanleiding zijn de veranderingen die worden doorgevoerd omdat per 1 januari 2024 de Omgevingswet in werking zal treden.
    • Aanschaf en introductie van medische technologie in het ziekenhuis

      de Bruijn ACP; van Drongelen AW; GMT; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2013-03-25)
      De uitvoering van grote investeringsprojecten voor de aanschaf van medische apparatuur zoals scanners, chirurgische robots, infuuspompen en patiëntenmonitors, kan verbeterd worden. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM in achttien ziekenhuizen naar de gevolgde procedures bij de aankoop van de genoemde medische apparaten. Er is vooral meer regie nodig om alle stappen uit de aanschafprocedure uit te voeren, zodat deze medische technologie op verantwoorde wijze wordt aangeschaft en in gebruik wordt genomen. Zeker naarmate het inkoopproject vordert, worden procedurele stappen overgeslagen of minder nauwgezet genomen. Er wordt wel altijd een programma van eisen opgesteld. Aandachtspunten Uit het onderzoek blijkt dat in minder dan de helft van de onderzochte ziekenhuizen een risicoanalyse is uitgevoerd als onderdeel van de aanschafprocedure. Ziekenhuizen die de risico's wel hebben afgewogen, hebben deze analyse niet altijd benut om het programma van eisen op te stellen, voor de training van de medewerkers en voor het beheer van de apparaten. Een risicoanalyse levert inzicht in de mogelijke risico's die zijn verbonden aan het gebruik van een bepaalde technologie. Daarnaast geeft het inzicht in maatregelen die genomen kunnen worden om deze risico's te beperken.
    • Aansluiting MNP-instrumentarium bij de Vogel- en Habitatrichtlijn

      Hinsberg A van; Hoek DCJ van der; Esbroek MLP van; Noordijk H; Knegt B de; Veen MP van; Puijenbroek PJTM van; Knol OM; NLB (2005-02-04)
      Dit rapport beschrijft de resultaten van onderzoek naar het opzetten van een kennissysteem voor soorten- en gebiedenbeleid voor het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP). Het kennissysteem richt zich met name op de doelstellingen uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Uitgangspunt van een prototype van het kennissysteem is het huidige ecologische kennissysteem van het MNP, waarin graadmeter, meetnetten en modellen een belangrijke rol spelen. Onderzocht is of het huidige kennissysteem voldoet voor het doen van uitspraken over de VHR, welke knelpunten er zijn en hoe deze opgelost kunnen worden. De verbeteringen vormen in samenhang met het al bestaande instrumentarium het eerste prototype van het kennissysteem voor de VHR. Naast uitleg van de diverse onderdelen van het kennissysteem worden ook voorbeelden van toepassingen van dit kennissysteem beschreven. Het prototype kennissysteem bevat informatie over (1) waar welke doelen gelden, (2) waar welke soorten en habitats nu voorkomen (gemeten en/of statistisch voorspeld), (3) wat de historische trends in mate van voorkomen van deze soorten zijn (ofwel landelijk gemiddeld of wel gebiedsspecifiek) en (4) hoe het voorkomen van soorten afhangt van ruimte- en/of milieudruk (in beeld gebracht door directe en/of indirecte relaties met modeluitkomsten ofwel via berekening van toelaatbare milieu- en/of ruimtedruk -c.q. "ecologische vereisten"- in termen van minimaal habitatoppervlakte of maximaal toelaatbare kritische depositie). Daarnaast is een methode ontwikkeld om de invloeden van depositie op VHR-gebieden goed in beeld te brengen.
    • Aantonen van virussen in water: een vergelijking van de detectiegevoeligheid van de immunoperoxidase methode met de plaque overlay methode

      Theunissen JJH; Krebbers AHW; Medema GJ; MGB (1996-01-31)
      In dit rapport wordt een mogelijkheid beschreven om de gevoeligheid van de huidige virus detectiemethode, de plaque overlay, te verbeteren, wat zou leiden tot een betere inschatting van het virusgehalte in oppervlaktewater. De immunoperoxidase methode bleek, voor het kwantitatief aantonen van virussen, in de helft (6/12) van de onderzochte waterconcentraten gevoeliger te zijn dan de plaque overlay methode. In vijf van de 12 monsters waren de titers gelijk terwijl in een monster een hogere titer werd gevonden met de plaque overlay methode. De verschillen tussen de immunoperoxidase test en de plaque overlay test bleken statistisch echter niet significant te zijn. Bijgevolg was het niet mogelijk om de gewenste toename in detectiegevoeligheid van de immunoperoxidase test t.o.v. de plaque overlay test te realiseren. Daar in de praktijk slechts een beperkt volume van een totaal waterconcentraat met de immunoperoxidase methode onderzocht kan worden, betekent dit dat de methode alleen geschikt is voor concentraten met een hoog virusgehalte zoals oppervlaktewater en in- of effluent van rioolwaterzuiverings installaties.
    • Aanvullend milieutoxicologisch onderzoek aan effluent en ontvangend oppervlaktewater, Lokatie II

      Canton, JH; van de Guchte, C; Slooff, W; Beenen, R; Oosterloo, W; Pols, H (1986-08-31)
      In 1985 werd een onderzoek in de breedte naar de bruikbaarheid en betekenis van biologische toetsing van effluenten op drie verschillende locaties afgesloten. In 1986 wordt op een locatie een diepte-onderzoek uitgevoerd aan de biologische en chemische karakteristieken van het effluent en het ontvangende oppervlaktewater en de daarin voorkomende organismen, waarbij vooral de mengzone, het sediment en de kosten- effectiviteit aandacht krijgen. Op basis van experimentele en literatuur gegevens zal advies worden uitgebracht m.b.t. de vragen: waar en wanneer is een biologische benadering van voordeel, hoe dienen de verkregen resultaten geinterpreteerd te worden en hoe dient een biologisch toetsingssysteem voor een gegeven beoordelingssituatie eruit te zien (zie projectbeschrijving 493/85 EWD WS/la).
    • Aanvullend onderzoek naar concentraties koper, chroom en arseen in luchtstof, bodem en gras bij houtverduurzamingsbedrijven in Nederland

      Mennen MG; Knol-de Vos T; Fortezza F; van de Beek ACW; Ritsema R; Piso S; Kliest JJG; LAC; IEM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-11-02)
      Beschreven wordt een aanvullend onderzoek naar de luchtconcentraties en de verspreiding van koper, arseen en chroom bij twee van de circa dertig houtverduurzamingsbedrijven in Nederland. Het aanvullend onderzoek had tot doel meer duidelijkheid te krijgen omtrent enkele onzekerheden in de conclusies van het eerder uitgevoerd onderzoek. Het aanvullend onderzoek bestond uit concentratiemetingen van grof stof en daarin aanwezig koper, chroom en arseen bij de houtopslag van een houtverduurzamingsbedrijf tijdens een periode van warm, droog weer met hoge windsnelheden (zo'n periode had zich tijdens het eerder uitgevoerd onderzoek niet voorgedaan). Daarnaast zijn enkele bodem- en grasmonsters genomen in de directe omgeving van twee houtverduurzamingsbedrijven. Deze monsters zijn geanalyseerd op koper, chroom en arseen. Doel hiervan was de resultaten van verspreidings- en depositieberekeningen uit het voorafgaande onderzoek te verifieren. Bij de grof stof metingen bij droog, winderig weer werden benedenwinds van de houtopslag concentraties aerosoldeeltjes en daarin aanwezig koper, arseen en chroom gemeten die vergelijkbaar waren met de waarden die in het eerder onderzoek zijn gemeten tijdens meer vochtige dan wel windstille perioden. In de meeste bodem- en grasmonsters werden vrijwel geen aantoonbaar verhoogde gehaltes koper, chroom en arseen gemeten ten opzichte van waarden die op achtergrondlocaties zijn gevonden. Hieruit werd afgeleid dat verspreiding en depositie van koper-, chroom- en arseenhoudende aerosoldeeltjes afkomstig van de houtverduurzamingsbedrijven niet leidt tot aantoonbare verontreiniging van bodem en gras rond de bedrijven. Dit is in overeenstemming met de resultaten van de verspreidings- en depositieberekeningen uit het voorafgaande onderzoek. Op een locatie zijn wel hoge gehaltes koper, chroom en arseen gevonden in de bodem, maar gebleken is dat deze verontreiniging zeer waarschijnlijk een gevolg is van vroegere activiteiten. Op basis van dit aanvullend onderzoek blijven de conclusies betreffende risico's voor omwonenden en milieu uit het eerder uitgevoerde onderzoek ongewijzigd, d.w.z. dat de gemiddelde concentraties koper, chroom en arseen in de lucht aan de rand van de bedrijfsterrein en daaromheen beneden de toxicologische adviesgrenswaarden en Maximaal Toelaatbare Risicoconcentraties voor langjarige inhalatoire blootstelling liggen. De verspreiding en depositie van koper-, chroom- en arseenhoudende aerosoldeeltjes afkomstig van de houtverduurzamingsbedrijven leidt niet tot aantoonbare verontreiniging van bodem, gewassen en oppervlaktewater rond de bedrijven.
    • Aanvullend radiumonderzoek op twee met woningen bebouwde havenspeciepolders

      Stoop P; Hiemstra YS; Lembrechts JFMM; LSO (1995-02-28)
      Dit rapport beschrijft een onderzoek naar radiumgehalten dat uitgevoerd is voor de locaties Steendijkpolder-zuid, Maassluis (STPZ) en Woudhoek-noord, Schiedam (WH). Het doel van het onderzoek is, voor een met havenspecie opgespoten polder zonder afdeklaag (STPZ), te bepalen of de variatie in het radiumgehalte van de bodem binnen het terrein voldoende groot is om hiermee de relatie tussen het radiumgehalte in de bodem en de radonconcentratie in woningen vast te stellen. Een tweede doel is, voor een soortgelijke polder met afdeklaag (WH), na te gaan of het mogelijk is de radon-infiltratie reducerende invloed van deze afdeklaag te bepalen. Uit de resultaten blijkt dat in de STPZ de variaties in het radiumgehalte binnen het terrein op zich voldoende zijn om hiermee samenhangende verschillen in radonconcentratie te mogen verwachten. De radium-variaties binnen WH zijn echter te klein om hier aantoonbare variaties in de radonconcentratie te mogen verwachten. Om iets te kunnen zeggen over het effect van een afdeklaag is het nodig WH te vergelijken met een andere locatie.
    • Aanvullend serologisch onderzoek naar de immunogeniteit van in het RIVM bereid meningococcen groep A+C polysaccharide vaccin

      Nagel; J.; Beuvery; E.C.; Kanhai; V.; Zee; J.S.van der* (1985-09-30)
      Uit de in dit aanvullende onderzoek verkregen gegevens werd geconcludeerd: 1. De ELISA van antistoffen gericht tegen groep A en groep C kapselpolysacchariden geeft resultaten die in bevredigende mate zijn gecorreleerd met die van de bactericidie-proef. 2. De immuunrespons, gemeten 14 dagen na vaccinatie voldoet aan de internationale WHO eis met betrekking tot de stijging van de antistofgehalten en aan die m.b.t. het percentage personen (max. 10%) dat geen of een te geringe stijging vertoont. De bereikte antistoftiters bereiken bij 90% (A), resp. (93%) (C) van de vrijwilliger dat als beschermend wordt beschouwd (2 ug/ml of hoger). 3. Er kunnen geen significante verschillen tussen de 3 onderzochte partijen A+C polysaccharide vaccin worden vastgesteld. Gezien deze conclusies lijken er geen belemmeringen te bestaan dit vaccin voor immunisatie van mensen te gebruiken.