Now showing items 4569-4588 of 10235

    • k-Waarde schatting aan geroerde grondmonsters in het Overijsselse Vecht-gebied

      Mesters-Bakhuis; H. (1985-05-31)
      Dit rapport behandelt een toepassing van de Kozeny-Carman vergelijking waarmee doorlatendheden kunnen worden geschat aan geroerde grondmonsters. Om toepassing van deze methode te vergemakkelijken is een computerprogramma geschreven, waarin ook zeefanalyses kunnen worden verwerkt. Tevens zijn enige varianten op de methode gemaakt en in het computerprogramma verwerkt, waardoor de methode ook bij hoge grind- en schelpengehaltes kan worden gehanteerd. Toetsing van de methode aan de hand van de k-bepalingen aan ongestoorde monsters in het laboratorium en veldmetingen zal in een volgend rapport worden gerealiseerd.
    • Kaarten in Lotus: Landsdekkende presentatie en conversie volgens diverse gebiedsindelingen

      Boer KF de; Oltshoorn TN (1988-09-30)
      Een in het spreadsheet Lotus 1-2-3 geimplementeerd systeem voor het presenteren (printen) van gegevens op kaartjes van Nederland. Naast het presenteren kan het systeem gegevens van de ene in de andere gebiedsindeling omzetten. Bijgeleverde kaarten zijn: Uurhokken, landbouwgebieden, PAWN-districten, COROP-gebieden, verzuringsgebieden, ecodistricten en ecoregio's.
    • Kalibratie van Ellenbergs milieu-indicatiegetallen aan werkelijk gemeten bodemfactoren

      Alkemade JRM; Wiertz J; Latour JB; LBG (1996-05-31)
      Momenteel wordt een multiple stress model ontwikkeld waarmee op nationale schaal de kans op voorkomen van plantesoorten wordt voorspeld als gevolg van verdroging, verzuring en vermesting (SMART-MOVE). Het model bestaat uit een bodemmodule (SMART) en een vegetatie module (MOVE). Essentiele invoergegevens voor deze modules, zoals grondwaterpeil en kwelflux kunnen worden berekend met bijvoorbeeld het LGM (Landelijk Grondwater Model). Met de vegetatie-module kan de kans op voorkomen van een soort bepaald worden aan de hand van ecologische amplitudes van de plantesoorten. De ecologische amplitudes zijn weergegeven op een milieu-as die weergegeven is in gemiddelde indicatie-getallen van Ellenberg per proefvlak. In dit rapport wordt een ijking uitgevoerd van deze semi-kwantitatieve milieu-as aan daadwerkelijk gemeten bodemfactoren zoals de zuurgraad (pH), de grondwaterstand (GVG: gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand), gehalten van nutrienten (b.v. nitraat en fosfaat- gehalten), primaire productie (gemeten in biomassa opbrengst en stikstof-opbrengst) en het chloride gehalte. Hiervoor is behalve van de hiervoor doorgaans toegepaste lineaire regressie analyse ook gebruik gemaakt van non-lineaire regressie analyse met een S-vormig model als uitgangspunt. In totaal konden bijna 7000 opnamen worden gebruikt. Voor pH, GVG, biomassa opbrengst en stikstof opbrengst bleken de R2-waarden zodanig hoog dat vertaling van de gemiddelde Ellenberggetallen naar gemeten waarden vrij goed mogelijk is. Deze relaties worden gebruikt voor de koppeling tussen de vegetatiemodule en de abiotische modules. Daarnaast dragen zij bij aan een betere kwantificering van de betrouwbaarheid van de modeluitkomsten. Het gemiddelde milieu-indicatiegetal van Ellenberg lijkt voor modellen zoals SMART/MOVE een bruikbare schattingsmethode van de abiotisch milieucondities.
    • Kalibratie van Ellenbergs milieu-indicatiegetallen aan werkelijk gemeten bodemfactoren

      Alkemade JRM; Wiertz J; Latour JB; LBG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-05-31)
      A multi-stress model has been developed in the Netherlands on a national scale to forecast changes in plant species composition due to acidification, eutrophication and dessication. This model, called SMART-MOVE, consists of: a soil module (SMART2) used for calculating changes in groundwater level, pH and nutrient availability, and a vegetation module, consisting of regression equations that describe the relationships between the probability of occurrence and environmental factors. These environmental factors represent average Ellenberg indication values for pH, availability of water and nutrient availability. Salinity was also included since in large parts of the Netherlands salinity is of major importance for species composition. Essential input data for these modules, such as groundwater level and seepage flux, can be calculated with the National Groundwater Model, for example. In this study relationships were calculated between the Ellenberg indication values and the relevant soil factors: pH, average spring groundwater table, biomass production, nitrogen production, concentrations of several nutrients and chloride concentration for both terrestrial and aquatic systems. Where it was possible to use a sigmoid model, to cope with the original ordinal and limited scale of indication values, the explained variance increased by 5-10%. In the regression analyses, almost 7000 vegetation releves from a variety of ecosystems could be used, satisfying relationships with Ellenberg values were found for pH, average spring groundwater table and biomass and nitrogen production. These relationships are used to connect the soil module with the vegetation module and quantify the confidence of the model outcomes. Average Ellenberg indication values can be concluded to be succesful as estimates for the abiotic conditions in models like SMART-MOVE.
    • Kalibratie van het programma CAR II aan de hand van metingen van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit van het RIVM

      Wesseling JP; Sauter FJ; LVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-07-20)
      Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat met het programma CAR II berekende concentraties systematisch te hoog zijn. Toepassing van een nieuwe ijking van het model verbetert de overeenkomst tussen de berekende en gemeten concentratieniveaus sterk. Lokale overheden gebruiken het model CAR II (Calculation of Air pollution from Road traffic) voor de berekening van de luchtkwaliteit in verkeersbelaste situaties. Sinds begin 2007 wordt hierbij gerekend met nieuwe emissiefactoren voor wegverkeer welke voor verschillende stoffen aanmerkelijk hoger zijn dan eerder het geval was. Gebruik van deze nieuwe emissies leidde tot grote verschillen tussen berekende en gemeten concentraties. Het RIVM heeft in opdracht van het ministerie van VROM een nieuwe ijking van het programma CAR II uitgevoerd. Op basis van door gemeenten aangeleverde verkeersgegevens zijn voor de jaren 2003 tot en met 2006 berekeningen met CAR II uitgevoerd in de straten waar meetstations van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit van het RIVM staan. De resultaten van de berekeningen voor stikstof(di)oxide, koolmonoxide en fijn stof zijn vervolgens vergeleken met metingen in de straten over dezelfde periode. Uit de vergelijking blijkt dat de berekende concentratiebijdragen met 0.62 moeten worden vermenigvuldigd voor een goede overeenkomst met de gemeten waarden. Omdat de in CAR II gebruikte emissiefactoren in 2007 ook zijn aangepast veranderen de netto berekende concentratieniveaus in de straten slechts beperkt ten opzichte van de afgelopen jaren. Na toepassing van de nieuwe ijking zijn de berekende stikstofdioxide- en fijnstofconcentraties gemiddeld 0.4 en 0.7 mug/m3 (microgram per kubieke meter) hoger dan de gemeten concentraties. Na toepassing van de nieuwe ijking zijn de berekende stikstofdioxide- en fijnstofconcentraties gemiddeld 0.4 en 0.7 mug/m3 (microgram per kubieke meter) hoger dan de gemeten concentraties.
    • Kalium inname: risico van hyperkaliëmie? : Overzicht van beschikbare gegevens in Nederland

      Hendriksen M; van Rossum C; van der A D; DCZ; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-07-20)
      Dit rapport bevat een erratum d.d. 08-07-2015 op de laatste pagina Kalium heeft een gunstig effect op de bloeddruk omdat het het bloeddrukverhogende effect van natrium (NaCl, 'keukenzout') tegenwerkt. Belangrijke bronnen van kalium zijn groente en fruit, aardappelen en vlees. Het is vrijwel onmogelijk om via voeding te veel kalium binnen te krijgen. Bij gezonde personen wordt bijna al het ingenomen kalium weer uitgescheiden via de nieren. De belangrijkste groep mensen die een risico kan lopen op een verhoogd kaliumgehalte in het bloed (hyperkaliëmie) zijn patiënten met ernstige nierschade. Zij zijn gebonden aan een kaliumbeperkt dieet. Ernstige hyperkaliëmie kan voor iedereen levensbedreigend zijn doordat hartritmestoornissen, een acute hartstilstand of spierverlammingen kunnen optreden. Andere groepen zouden mogelijk risico kunnen lopen op hyperkaliëmie door een combinatie van factoren. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen die niet weten dat ze een verstoorde nierfunctie hebben, en daarnaast veel kalium via supplementen binnenkrijgen of tegelijkertijd bepaalde medicijnen gebruiken, zoals ACE-remmers (tegen hartklachten) of kaliumsparende diuretica ('plaspillen'). Hoe groot dit risico is tegen de achtergrond van de huidige kaliuminname in Nederland, is nu niet te zeggen. Hiervoor is verder onderzoek nodig. Dit blijkt uit een eerste inventarisatie van het RIVM in opdracht van het ministerie van VWS. Hierin zijn beschikbare gegevens over de kaliuminname in Nederland en de potentiële risicogroepen voor hyperkaliëmie in kaart gebracht. De Gezondheidsraad (GR) bereidt momenteel een nieuw advies Richtlijnen Goede Voeding voor en kan deze informatie daarvoor gebruiken. Aanleiding voor dit onderzoek is dat Nederlanders te veel zout binnenkrijgen. Gestimuleerd door het Nederlandse beleid om dit te verbeteren heeft de voedingsmiddelenindustrie aangegeven de hoeveelheid zout in de vorm van natriumchloride in producten te verlagen. Dit zou het risico op hoge bloeddruk en hart- en vaatziekten verkleinen. Een methode om het zoutgehalte in producten te verlagen is het gebruik van zoutvervangers, zoals kaliumchloride.
    • Kankerclusters : GGD-richtlijn medische milieukunde

      Hegger C; IMG; mev (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-05-31)
      Het RIVM heeft de GGD-richtlijn Kankerclusters uit 2001 geactualiseerd. De richtlijn bevat een stappenplan dat wordt ingezet als de GGD een melding van bewoners ontvangt dat er in een bepaalde buurt relatief veel mensen kanker hebben. Vaak vermoedt de melder daarbij een oorzaak in het milieu. Het doel van de richtlijn is snel en efficiënt antwoord te geven op de vragen en zorgen die er leven. In de afgelopen jaren hebben de GGD'en in Nederland gezamenlijk ongeveer 30 tot 40 van dergelijke vragen per jaar ontvangen. Inhoud richtlijn: De nieuwe richtlijn bevat zowel de theoretische achtergrond over de behandeling van meldingen van kankerclusters, als handvatten voor de praktische uitvoering daarvan. De richtlijn beschrijft welke gegevens nodig zijn en geeft aandachtspunten voor de (risico)communicatie. Bij elke fase wordt een praktijkvoorbeeld gegeven. Aan de richtlijn is een methode toegevoegd waarmee het hoogste verwachte aantal mensen met kanker in een buurt kan worden aangegeven. Dit gebeurt op basis van landelijke kankercijfers en de bevolkingsopbouw van de buurt. Drie fasen: Het stappenplan bestaat uit drie fasen: oriëntatiefase, inventarisatiefase en de kwantitatieve analyse. In elke fase is er aandacht voor gezondheids- en milieuaspecten, en de mogelijke relatie daartussen. Het stappenplan start eenvoudig en als het nodig is, wordt het stapsgewijs uitgebreid. Bij elke stap (fase) wordt de inzet door de GGD groter. Een volgende fase start pas als de vorige fase dat nodig maakt.
    • De kans op infectie en ziekte na het eten van schelpdieren, besmet met Campylobacter lari - een orienterende studie

      Teunis PFM; Havelaar AH; Vliegenthart JS; Roessink GL; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-03-31)
      In order to assess health risks caused by consumption of raw shellfish contaminated with Campylobacter lari, quantitative information on the dose and the dose response relation is required. In this study, numbers of C. lari, present in raw oysters or mussels, are estimated from a single dilution, five tube MPN assay. Together with assumptions about numbers of shellfish in a portion, and the weight distribution of shellfish, this enables estimation of the dose present in a single portion of raw oysters/mussels. In the absence of dose response data for C. lari, data for Campylobacter jejuni have been used to estimate the risk of infection. The median risk of infection by C. lari after eating a single portion of raw shellfish then appears to be 2-10% (oysters) or 5-20% (mussels), dependent on the time within the season. Uncertainty analysis leads to an upper 95% limit for the infection risk of 60%. Based on information on C. jejuni, the risk of acute gastro-enteritis after infection may be as high as 20%, leading to estimated median illness risks of 0.4-2% (oysters) and 1-4% (mussels). Population data on the consumption of raw shellfish are not available ; therefore these risks cannot be translated into possible incidences. However, it is possible to estimate the risk of repeated exposure: monthly consumption of a portion of raw shellfish during one complete season leads to a risk of infection as high as 50% (oysters, for mussels 60%). Cooking may be assumed to render the contaminated mussels completely safe for consumption, provided this is performed according to standard recipe, and the mussels are not eaten immediately after opening the shells. The present calculations clearly show that, in order to enhance the reliability of the risk estimates, there is a strong necessity for more quantitative data on pathogen concentrations, consumption patterns, and dose response relations.
    • De kans op infectie en ziekte na het eten van schelpdieren, besmet met Campylobacter lari - een orienterende studie

      Teunis PFM; Havelaar AH; Vliegenthart JS; Roessink GL; MGB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-03-31)
      Voor schatting van de gezondheidsrisico's bij de consumptie van rauwe schelpdieren, besmet met Campylobacter lari, zijn kwantitatieve gegevens nodig over de dosis en de dosis-responsrelatie. In dit onderzoek zijn aantallen C. lari in rauwe oesters en mosselen geschat uit gegevens van een Most Probable Numbers (MPN)-test met 1 verdunning. Samen met gegevens over het aantal schelpdieren in een portie en de gewichtsverdeling van oesters/mosselen, kan hiermee de dosis pathogenen in een portie oesters/mosselen geschat worden. Voor Campylobacter lari zijn geen dosis-responsgegevens bekend, daarom zijn gegevens uit een vrijwilligersexperiment met C. jejuni gebruikt voor schatting van het infectierisico. Het mediane risico op infectie door C. lari na het eten van een enkele portie rauwe schelpdieren blijkt dan 2-10% (oesters) of 5-20% (mosselen) te zijn, afhankelijk van het tijdstip binnen het seizoen. Onzekerheidsanalyse leidt tot een 95% bovengrens voor het infectierisico van 60% . Uitgaande van gegevens voor C. jejuni zou de kans op acute gastro-enteritis na infectie tot 20% kunnen bedragen, zodat de geschatte mediane kans op ziekte 0.4-2% (oesters) of 1-4% (mosselen) zou kunnen zijn. Voor de consumptie van rauwe schelpdieren zijn geen bevolkingsgegevens bekend, zodat de geschatte risico's niet kunnen worden vertaald in mogelijke incidenties. Het is echter wel mogelijk om het risico na herhaalde blootstelling te berekenen: maandelijkse consumptie van een portie rauwe schelpdieren gedurende een kompleet seizoen leidt tot een geschatte kans op infectie van 50% (voor oesters, voor mosselen 60% . Na koken mag aangenomen worden dat besmette mosselen veilig zijn voor consumptie, mits het standaardrecept wordt gevolgd, en de mosselen niet gegeten worden, onmiddellijk na het openen van de schelp. De hier gegeven analyse geeft duidelijk aan dat er grote behoefte is aan meer kwantitatieve gegevens omtrent concentraties van pathogenen, consumptiepatronen, en dosis-responsrelaties, om de betrouwbaarheid van de geschatte risico's te verbeteren.<br>
    • Kans op overschrijding van wettelijke grenswaarden langs het hoofdwegennet na snelheidsverhogingen in 2016

      Wesseling J; van Zanten M; Nguyen L; OIM; M&V (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2016-11-09)
      In 2016 is op 29 snelwegtracés de maximum snelheid verhoogd naar 130 kilometer per uur. Door de hogere snelheid stoten auto's meer luchtvervuilende stoffen uit. In de praktijk vallen de hogere bijdragen van verkeer aan de concentraties in de lucht op veel plaatsen weg tegen de verbeterde luchtkwaliteit van de afgelopen jaren. Langs een beperkt aantal kilometers weg leidt de snelheidsverhoging naar 130 km/uur tot een slechtere lokale luchtkwaliteit. In alle gevallen liggen de volgens de wettelijke methoden berekende concentraties onder de Europese grenswaarden. Overigens treden ook onder de norm gezondheids-effecten op. Dit blijkt uit een analyse die het RIVM op verzoek van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft uitgevoerd. Langs de tracés waar de snelheid is verhoogd, zijn op 71.159 locaties de concentraties stikstof en fijnstof onderzocht. Ten opzichte van 2015 zijn op 84 procent van de onderzochte locaties de berekende concentraties stikstofdioxide gedaald. Op circa 4000 van de onderzochte locaties, oftewel 5,5 procent, is de lokale luchtkwaliteit verslechterd door de snelheidsverhoging en is lokaal de kans groter dat de grenswaarde voor stikstofdioxide wordt overschreden. Statistisch gezien worden 12 extra overschrijdingen verwacht. Voor fijn stof is er geen wezenlijk grotere kans op overschrijding van de grenswaarde na verhoging van de maximumsnelheden. Op 3 maart 2016 is in de Tweede Kamer een motie ingediend om te laten uitzoeken of en in hoeverre de in 2016 doorgevoerde en nog door te voeren snelheidsverhogingen tot extra overschrijdingen van de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit leiden (30175, nr 231). Om hier invulling aan te geven heeft het RIVM de concentraties luchtvervuilende stoffen langs de wegvakken met snelheidsverhogingen berekend voor de jaren 2016 en 2020.
    • Kans op resistentie tegen desinfectiemiddelen: een update

      MHMM Montforts (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2022-07-07)
      Desinfectiemiddelen bevatten stoffen die bacteriën of virussen bestrijden. Tijdens de coronapandemie hebben mensen veel vaker desinfectiemiddelen gebruikt dan voor die tijd. Micro-organismen kunnen hierdoor resistent worden tegen de stof. Het product werkt dan minder goed. Dit kan grote gevolgen hebben in situaties waarin ze echt nodig zijn, zoals een nieuwe gezondheidscrisis. Het is nog niet onderzocht of bacteriën resistent zijn geworden door het veelvuldige gebruik van desinfectiemiddelen tijdens de coronapandemie. Hierdoor zijn er geen nieuwe inzichten over de mate waarin resistentie voorkomt. Maar de coronapandemie is nog niet voorbij. Dat maakt het bestaande advies alleen maar belangrijker: om deze middelen op de juiste manier te gebruiken en alleen als het echt nodig is. Dit blijkt uit een korte kennisupdate van het RIVM voor het ministerie van VWS. Omdat er geen nieuwe inzichten zijn, blijft het advies uit 2016 over het gebruik hetzelfde: consumenten kunnen desinfectiemiddelen het beste zo min mogelijk gebruiken. Regelmatig handen wassen met water en zeep is voldoende. Voor professionals is het belangrijk dat zij worden opgeleid om te kunnen bepalen wanneer ze welk product kunnen gebruiken en hoe vaak. Het RIVM beveelt aan om te onderzoeken hoe consumenten en professionals het beste kunnen worden geïnformeerd over het juiste gebruik van desinfectiemiddelen. Gebruiksaanwijzingen worden bijvoorbeeld te weinig of niet goed gelezen. Daarnaast vindt het RIVM het wenselijk om in kaart te brengen hoe veel vaker mensen in Nederland desinfectiemiddelen zijn gaan gebruiken en of dat de komende jaren verandert. Ten slotte raadt het RIVM het ministerie van VWS aan om op risicovolle plekken te onderzoeken of bacteriën door desinfectiemiddelen al resistent zijn geworden. Denk aan de zorg of in de voedselverwerkende industrie.
    • Kansen en risico's van DNA-zelftesten

      Rigter, T; Jansen, ME; van Klink-de Kruijff, IE; Onstwedder, SM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2021-01-29)
      Met een DNA-zelftest kunnen mensen zelf vaststellen of ze aanleg hebben voor bepaalde aandoeningen. Voorbeelden zijn de ziekte van Alzheimer, borstkanker, hoge bloedruk, en gevoeligheid voor gluten. Consumenten bestellen deze tests vaak online, sturen meestal hun speeksel op en krijgen vervolgens de uitslag thuisgestuurd. Dit gebeurt meestal zonder tussenkomst van een arts. De gedachte is dat mensen op basis van de uitslag gezonder gaan leven of eerder medische hulp inschakelen, en zo het risico op het ontstaan van ziektes verkleinen. Uit verkennend onderzoek van het RIVM blijkt echter dat er geen wetenschappelijk bewijs is dat DNA-zelftesten de gezondheid echt verbeteren, bijvoorbeeld doordat mensen gezonder gaan leven. Maar het RIVM vindt ook geen bewijs dat mensen ongezonder gaan leven als zij horen dat zij een relatief laag risico hebben om een bepaalde ziekte te krijgen. De aanbieders van de tests geven vooral informatie over eventuele voordelen van zo'n test. Het RIVM adviseert dat de consument onafhankelijke ondersteuning krijgt, bijvoorbeeld in de vorm van een keuzehulp, om een weloverwogen keuze te kunnen maken. Een mogelijk voordeel van een DNA-zelftest is dat mensen laagdrempelig genetische informatie kunnen krijgen. Deze informatie kan ook gebruikt worden voor onderzoek. Een nadeel is dat er privacy problemen kunnen ontstaan bijvoorbeeld als niet duidelijk is dat gegevens voor onderzoek worden gebruikt. Ook realiseren consumenten zich vaak niet welke gevolgen een uitslag kan hebben. Familieleden kunnen bijvoorbeeld ongewild informatie krijgen over hun gezondheid, omdat zij voor een deel hetzelfde DNA hebben. Nader onderzoek is nodig over hoe de consument evenwichtige informatie kan krijgen en op welke manier die informatie bij de consument terecht kan komen. Verder moeten artsen op de hoogte zijn van de (on)mogelijkheden en risico's van DNA-zelftesten. Wetenschappelijk onderzoek wijst er op dat ze nu onvoldoende weten wat zij kunnen doen als een consument met een uitslag van een zelftest bij hen komt. Momenteel is handhaving op deze producten moeilijk omdat er verschillende wetten gelden voor de verschillende aspecten van het aanbod (privacy, reclame, diagnostiek). Bovendien verandert het aanbod aan tests snel en zitten de aanbieders van de zelftesten vaak buiten Nederland of zelfs Europa. Daar zijn de voor Nederland geldende wetten soms niet van toepassing of moeilijk te handhaven. Het RIVM beveelt aan veranderingen in het aanbod en relevante wetgeving de komende jaren in de gaten te houden. Op deze manier kan beleid waar nodig worden geëvalueerd en bijgesteld.
    • Kant-en-klaar maaltijden ; gehalte aan ijzer, selenium, natrium (zout) en kalium

      Vaessen HAMG; Ooik A van; Vliet JJH van; ARO (1994-06-30)
      Onderzoek van 46 kant-en-klaar maaltijden, waarvan 32 van het type vakantiemaaltijd en 14 van het koelverse type, op gehalte aan ijzer, selenium, natrium en kalium. De vakantie maaltijden bevatten gemiddeld 33,9 mg/kg ijzer, 122 mug/kg selenium, 10,9 g/kg natrium en 8,8 g/kg kalium. Voor de koelverse maaltijden zijn deze gehalten 8,3 mg/kg ijzer, 46 mug/kg selenium, 4,0 g/kg natrium en 1,7 g/kg kalium. Per type maaltijd is er gemiddeld nauwelijks verschil in hoeveelheid ijzer en kalium per portie. Koelverse maaltijden bevatten daarentegen per portie gemiddeld 60 % meer selenium en natrium dan porties vakantie maaltijd. Bij consumptie van een gemiddeld "warme maaltijd vervangend" produkt wordt per portie meer dan 60% ingenomen van de volgens voedingsdeskundigen verantwoorde hoeveelheid keukenzout per dag. De molaire natrium/kalium-verhouding van de kant-en-klaar maaltijden is gemiddeld 3,6 en varieert van 0,4-12,7. Zowel een hoge keukenzoutinname als een natrium/kalium-verhouding groter dan 1 worden beschouwd als potentieel risicoverhogende factoren voor het optreden van hypertensie. Een gemiddelde portie van de bestudeerde kant-en-klaar maaltijd bevat te veel keukenzout en te weinig van de hier bepaalde voedingsstoffen. Dit weinig positieve oordeel sluit aan bij dat van consumentenorganisaties die recent dit soort produkt eveneens onderzochten. De verantwoordelijke gezondheidsinstanties wordt dringend aanbevolen afspraken te maken met de fabrikanten van deze produkten over een minimum kwantiteit en voedingskundige kwaliteit per portie kant-en-klaar maaltijd.
    • Karakterisering van de zuurgevoeligheid van Salmonella typhimurium faagtype DT104

      Jonge R de; Leusden FM van; Dufrenne JB; Ritmeester WS; Delfgou-van Asch EHM; Pelt W van; LBG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-03-01)
      Reports in the UK on human isolates of Salmonella typhimurium indicate that the number of isolates had increased from 87 in 1989 to over 3600 in 1996. They were all shown to be resistant to at least five antibiotics. In the Netherlands the number of cases of acute gastro-intestinal disease caused by S. typhimurium DT104 increased from 10 in 1985 to 163 in 1997. S. typhimurium DT104 is present in all types of animals used for production. It causes severe disease in cattle and pigs. Human infections due to this foodborne type of salmonella seem to be more severe than infections due to other types of S. typhimurium. Following oral ingestion and passage through the stomach, S. typhimurium invades epithelial cells of the small intestine. S. typhimurium DT104, however, is not shown to be more invasive than other salmonellas. The more severe symptoms associated with an infection with S. typhimurium DT104 might be dose-related. If S. typhimurium DT104 is shown to be more acid-resistant, the number of cells surviving the stomach is higher. The results presented in this report clearly show that some isolates of Salmonella typhimurium phage type DT104 are resistant to low-pH environments.
    • Karakterisering van de zuurgevoeligheid van Salmonella typhimurium faagtype DT104

      de Jonge R; van Leusden FM; Dufrenne JB; Ritmeester WS; Delfgou-van Asch EHM; van Pelt W; LBG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-03-01)
      Het aantal gevallen van salmonellosis in Nederland veroorzaakt door Salmonella typhimurium faagtype DT104 is toegenomen van 10 in 1985 tot 163 in 1997 (10% van alle gevallen van salmonellosis). De stam lijkt zijn oorsprong te hebben in het Verenigd Koninkrijk. Daar wordt inmiddels 20% van alle gevallen van salmonellosis veroorzaakt door deze stam. S. typhimurium DT104 is multiresistent en komt voor in veel productiedieren. Het veroorzaakt ernstige ziekteverschijnselen bij koeien en varkens. Humane infecties met dit faagtype lijken ernstigere gevolgen te hebben dan infecties met non-DT104 stammen. De resultaten van een case-control studie in Engeland lieten zien dat een ongewoon hoog percentage van geinfecteerden moest worden opgenomen in een ziekenhuis. Met S. typhimurium DT104 besmet voedsel komt via de mond en maag terecht in de dunne darm. Hier vindt invasie plaats van epitheelcellen. Faagtype DT104 is echter niet invasiever dan andere S. typhimurium. De ernstigere gevolgen van een infectie met deze stam zijn mogelijk het resultaat van een verhoogde resistentie tegen het zure milieu in de maag, waardoor de dosis die uiteindelijk in de dunne darm terecht komt, hoger is, en/of zijn het resultaat van een verhoogde virulentie, als gevolg van een verblijf in de maag. De resultaten in dit rapport laten zien dat isolaten van S. typhimurium DT104 ongevoeliger zijn voor milieus met een lage pH dan andere salmonella's.<br>
    • Karakterisering van drie nieuwe DES-antiseria opgewekt bij konijnen tegen DES-BSA immunogeen

      Jansen EHJM; van den Berg RH; van Ginkel LA; Stephany RW (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1985-11-30)
      In dit rapport wordt de ontwikkeling en karakterisering beschreven van 3 nieuwe antisera tegen diethylstilbestrol (DES). De synthese is beschreven van het hapteen DES-mono-carboxypropylether en van het DES- immunogeen dat bereid werd door koppeling van het hapteen aan runder serum albumine (BSA). Met dit DES-BSA complex werden 3 konijnen geimmuniseerd. Na 3 maanden werden antisera verkregen met een hoge specificiteit voor DES. De kruisreactiviteit van de stilbeenderivaten dienestrol (DE) en hexestrol (HEX) is zeer laag. De specificiteit is ook getest onder routine omstandigheden door bepaling van het schijnbare DES-gehalte van praktijk monsters urine verrijkt met bekende hoeveelheden DE of HEX.<br>
    • Karakterisering van een humaan luteiniserend hormoon preparaat met behulp van fysisch chemische, immunochemische en in vitro biologische technieken

      van Ginkel LA; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1984-08-01)
      Een humaan luteiniserend hormoon (hLH) preparaat werd met behulp van chromatografische (HPLC) en elektrofocussings (IEF) technieken op heterogeniteit onderzocht. Met name IEF bleek zeer bruikbaar bij het aantonen van verschillende componenten. In de pH gradient pH = 3,5 - 10 konden 13 componenten worden aangetoond. Deze componenten werden met behulp van immunochemische in in vitro biologische technieken gekarakteriseerd. De invloed van incubatie van hLH in oplossing bij 37 graden C op het scheidingspatroon werd onderzocht. Hierbij werd een relatie gelegd tussen de responsveranderingen van de verschillende componenten en bovengenoemde karakteristieken.
    • Karakterisering van een humaan luteiniserend hormoonpreparaat met behulp van fysisch-chemische, immunochemische en in vitro biologische technieken. II Combinatie van gelfiltratie chromatografie en isoelektrofocussing

      van Ginkel LA; Loeber JG (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1985-02-27)
      Een humaan luteiniserend hormoon (hLH) preparaat werd met behulp van chromatografische (gelfiltratie) en elektrofocussings technieken op heterogeniteit onderzocht. Subunits en LH werden bereid door incubatie van het preparaat (NM14) bij 37 graden C. Door middel van gelfiltratie chromatografie werd een subunit fractie en een gezuiverde intact LH fractie verkregen. In totaal konden 4 intacte, 4 - subunit en 8 - subunit componenten worden aangetoond. Het is gebleken dat met behulp van Scatchard analyse in een aantal gevallen nuttige aanvullende informatie over de samenstelling van een fractie kan worden verkregen.<br>
    • Karakterisering van regionale concentratievelden van ammoniak 2e fase; vergelijking gemeten concentraties en modelberekeningen

      Bleeker, A; van Jaarsveld, H; Duyzer, J; LLO; TNO-MEP, Apeldoorn (1998-03-31)
      In dit rapport is een vergelijking gemaakt tussen berekende en gemeten concentraties van ammoniak, waarbij voor de gemeten concentraties de passieve monsternemingsmethode is toegepast. Op 184 locaties in drie ROM gebieden (Zuid-Oost Friesland, de Gelderse Vallei en Noord-Oost Brabant) zijn ammoniak concentratiemetingen verricht in de periode van februari 1996 tot en met januari 1997. Voor de berekening van de concentraties is gebruik gemaakt van het OPS-model en emissies afkomstig van verschillende bronnen. De gebruikte emissies verschillen van elkaar wat betreft het beschouwde gebied, de resolutie en het onderliggende aggregatieniveau. De gemeten concentraties zijn een factor 2 hoger dan de berekende concentraties. De onderschatting van de metingen is voor alle drie de studiegebieden ongeveer even groot. Rekening houdend met de onzekerheidsmarges in de berekeningen kan gesteld worden dat de berekeningen maximaal 60 a 65% van de gemeten concentraties kunnen verklaren. Op basis van vergelijkende meetstudies is het uitermate onwaarschijnlijk dat het verschil tussen gemeten en berekende concentratie verklaard kan worden door een overschatting van de gemeten concentraties. Indien men het resterende verschil, in de genoemde gebieden, wil verklaren door verandering van de emissieniveaus, zullen de huidige emissies met 50 a 70% verhoogd moeten worden. De vergelijking van de metingen met de modelberekeningen laat zien dat het OPS-model in staat is de ruimtelijke variatie in de gemeten concentraties goed weer te geven, wanneer zowel metingen als berekeningen worden gemiddeld per 5x5 km gridcel. Op basis van emissies met een resolutie van 5x5 km kan ongeveer 80% van de ruimtelijke variatie op 5x5 km schaal worden verklaard. Binnen een 5x5 km grid komen echter grote ruimtelijke variaties van concentratie- en depositiewaarden voor (tot een factor 10). Voor berekeningen van concentraties en deposities op ecosysteemniveau leveren emissiegegevens met een hoger ruimtelijk detail (bijv. 500x500 m en individuele stal- en opslagemissies als puntbron) realistischer schattingen.
    • Karakteristieken van de bodems op de proefboerderij &quot;Kooyenburg&quot; te Rolde (Drenthe)

      Fraters B; van Vilsteren H (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1991-06-30)
      This work is part of a project to obtain field data for the calibration of a regional water quality model which describes the processes of pesticide transport to open water. This part should provide the necessary soil physical and physico-chemical characteristics of the experimental fields used to obtain pesticide data. These fields are part of the experimental farm "Kooyenburg". Characteristics studied are horizontal thickness and depth, and per (sub)horizontal organic matter content, texture, pH, bulk density, porosity and field moisture content. Results indicate that soils on the experimental farm are marked by a high degree of heterogeneity, especially with respect to the thickness of the illuvial horizontal and with respect to the occurrence and depth of the boulder clay. The organic matter content is an important model parameter. Determination of the organic matter content, especially of layers with low contents, could not be realized with enough accuracy, due to analytical problems.<br>