Now showing items 7088-7107 of 10235

    • Een paar graden meer? Achtergronden en ontwikkelingen van het broeikaseffect door CO2

      Zwerver S; Swart R; Ulden AP van (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiene RIVMKoninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut KNMI, 1989-05-10)
      Abstract niet beschikbaar
    • Paediatric surveillance of Acute Flaccid Paralysis in the Netherlands in 1997

      Abbink F; Conyn-van Spaendonck MAE; Suijkerbuijk AWM; CIE (1999-10-31)
      Abstract niet beschikbaar
    • Paediatric surveillance of Acute Flaccid Paralysis in the Netherlands in 1997

      Abbink F; Conyn-van Spaendonck MAE; Suijkerbuijk AWM; CIE (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-11-00)
      The main goal of AFP surveillance in the Netherlands is to qualify for WHO certification as a polio-free country. Surveillance for AFP has been established in the Netherlands as part of the NSCK surveillance system since October 1992. The NSCK surveillance system is an activity of the Dutch Paediatric Association using an 'active' surveillance approach to monitor rare disorders in the child population. The survey on AFP carried out by the RIVM comprises a collection of additional information on clinical and laboratory findings, vaccination status and remaining complaints from the reported AFP cases through questionnaires. Compliance with the scheme in general is high (91% in 1997) but AFP reporting is still lagging behind. We can conclude that although the required non-polio AFP rate of 1 per 100,000 children has not been reached yet, a slow but steady increase has been reported over the years, from 0.39 in 1995, to 0.56 in 1996 and 0.63 in 1997. Thanks to the implementation of recommendations made in previous reports, progress has also been made for adopting all performance criteria used by WHO in the certification process. Therefore we suggest that the implementation of recommendations be continued, including the extension of the system to neurologists and a further improvement in its efficiency. The need for adequate and timely faecal sampling should continue to be stressed as well as the timely provision of case-specific information.
    • Paediatric surveillance of Acute Flaccid Paralysis in the Netherlands in 1995 and 1996

      Conyn-van Spaendonck MAE; Geubbels ELPE; Suijkerbuijk AWM; CIE; NSCK (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-01-31)
      In Nederland wordt de surveillance van acute slappe verlamming (AFP acute flaccid paralysis) sinds oktober 1992 uitgevoerd via het Nederlands Signalerings-Centrum Kindergeneeskunde. Het betreft een vorm van actieve surveillance waarbij klinisch werkzame kinderartsen maandelijks een aantal zeldzame aandoeningen anoniem rapporteren. Na melding worden door de betreffende onderzoekers met behulp van een vragenlijst additionele gegevens over klinische presentatie, diagnostische bevindingen vaccinatiestatus nagevraagd. In 1995 werden 11 gevallen die aan de casus-definitie voldeden gerapporteerd, in 1996 15. Dit resulteert in een AFP-rate van 0,39 per 100.000 in 1995 en 0,53 per 100.000 in 1996. Er werden geen gevallen van AFP ten gevolge van een polio-infectie gesignaleerd. Bij ongeveer 50% van de gerapporteerde AFP-patienten werd de diagnose Guillain-Barre Syndroom gesteld. Tot op heden voldoet de AFP-surveillance in Nederland niet aan de criteria van WHO voor certificering als polio-vrij in het kader van het polio-eradicatie-initiatief. Een geobserveerde AFP-rate van 1 per 100.000 wordt daarbij gehanteerd als criterium voor voldoende sensitiviteit van het systeem. Behalve de tijdigheid van de meldingen baart het lage aantal adequate faeceskweken zorgen (58% een faecesmonster waarvan 51% binnen 14 dagen na de eerste ziektedag; 11% twee faecesmonsters). Aanbevelingen voor optimalisatie: telefonische rapportage (snellere melding en advisering over adequate diagnostiek); de kinderartsen via NSCK-nieuwsbrieven, presentaties en publicaties beter informeren en stimuleren; uitbreiding naar neurologen.<br>
    • Paediatric surveillance of invasive infections by Haemophilus influenzae in 1995 in the Netherlands

      Talsma E; Conyn-van Spaendonck MAE; Geubbels ELPE; Suijkerbuijk AWM; CIE (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-10-31)
      Ter voorkoming van sterfte, morbiditeit en blijvende schade als gevolg van invasieve Hib-infecties heeft de Gezondheidsraad geadviseerd vaccinatie tegen Hib in het Rijksvaccinatieprogramma op te nemen, hetgeen in 1993 is gerealiseerd. Om de effectiviteit van deze immunisatie te beoordelen is de surveillance door het Nederlands Surveillance-Centrum Kindergeneeskunde (NSCK) uitgevoerd. In deze rapportage wordt het voortschrijdende effect van Hib vaccinatie duidelijk. Eenenveertig gevallen van invasieve Hi infectie werden geregistreerd: 28 meningitis, 8 epiglottitis, 2 artritis en 3 sepsis. Dit betekent een belangrijke vermindering vergeleken met 1994 (129 gevallen) en de geschatte aantallen van voor de start van vaccinatie. Drie gevallen van echt vaccin-falen werden geregistreerd maar geen gevallen van mogelijk of schijnbaar vaccin-falen. Sinds 1 januari 1995 werd de casus-definitie veranderd naar invasieve Hi infecties ongeacht het serotype. Als gevolg hiervan is het ook mogelijk om invasieve Hi ziektebeelden veroorzaakt door niet serotype b stammen te bestuderen. Op 1 januari 1995 werd cellulitis in de casus-definitie opgenomen, er werden geen gevallen gerapporteerd met als het enige teken van invasieve Hi infectie cellulitis. De dekkingsgraad van de paediatrische surveillance werd geschat door vergelijking van gevallen van meningitis in de NSCK met gevallen van isolaten uit liquor van het Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriele Meningitis (RBM).<br>
    • Paediatric surveillance of invasive infections by Haemophilus influenzae serotype b in 1994 in the Netherlands

      Geubbels ELPE; Conyn-van Spaendonck MAE; Suijkerbuijk AWM; CIE (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-07-31)
      Ter voorkoming van sterfte, morbiditeit en blijvende schade als gevolg van invasieve Hib-infecties heeft de Gezondheidsraad geadviseerd vaccinatie tegen Hib in het Rijksvaccinatieprogramma op te nemen, hetgeen in 1993 is gerealiseerd. Om het effect van vaccinatie te beoordelen is surveillance geindiceerd. Naast gegevens betreffende meningitis, die verzameld worden door het Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriele Meningitis (RBM), zijn gegevens nodig over andere invasieve Hib-infecties ; tevens is er behoefte aan aanvullende informatie, zoals vaccinatiestatus. Daarom voert het RIVM sinds oktober 1993 via het Nederlands Signalerings-Centrum Kindergeneeskunde (NSCK) pediatrische surveillance uit van invasieve Hib-infecties. In dit jaarrapport over Hib-surveillance worden de eerste effecten van vaccinatie beschreven en wordt een vergelijking gemaakt van gegevens verzameld door middel van surveillance door kinderartsen, streeklaboratoria en het RBM. Het totaal van 129 pediatrische meldingen van invasieve H. influenzae infectie betrof 50 gevallen van alleen meningitis, 31 van meningitis met sepsis, 1 van meningitis met artritis, 1 van meningitis met artritis en osteomyelitis, 32 van epiglottitis, inclusief 2 gevallen met sepsis, 9 van alleen sepsis, 4 van alleen artritis, en 1 van alleen osteomyelitis. Alle bewezen infecties traden op bij kinderen die niet of gedeeltelijk gevaccineerd waren. Een kind met sepsis werd 7 maanden na de derde vaccinatie opgenomen; de gekweekte Hi stam werd niet getypeerd. Typering werd verricht in 85% van alle isolaten: 97% was type b. Bij epiglottitiden werd vaak niet adequaat gekweekt. Voor de registratie van Hib-meningitis/-sepsis lijkt het RBM het meest complete systeem te bieden, de meerwaarde van pediatrische surveillance bestaat vooral in de mogelijkheid om aanvullende informatie te verzamelen over de patienten en om andere invasieve Hib-infecties dan meningitis/sepsis te registreren. Het effect van Hib-vaccinatie werd zichtbaar in het aantal gevallen van invasieve Hib-infecties, dat lager was dan het geschatte aantal gevallen van voor introductie van vaccinatie. Daarnaast lag de piekincidentie voor meningitis niet langer meer bij 0- maar bij 1-jarigen. Het is noodzakelijk dat bij invasieve infecties adequate kweken worden ingezet en dat typering wordt verricht. Daartoe kunnen sinds 1994 alle isolaten van een normaliter steriele locatie worden ingezonden naar het RBM. Vanaf 1 januari 1995 is de casusdefinitie niet langer beperkt tot type b infecties; hierdoor kunnen veranderingen in het aandeel van verschillende serotypes van Hi bestudeerd worden. Verder is cellulitis opgenomen als aparte aandoening. Continuering van surveillance, op zijn minst tot vaccinatie de volledige doelgroep van kinderen tot en met 5 jaar heeft bereikt, is aangewezen om het gevonden effect van deze nieuw aan het Rijksvaccinatieprogramma toegevoegde vaccinatie te bevestigen. De beschreven complementaire vormen van surveillance bieden daartoe goede mogelijkheden.
    • Paediatric surveillance of pertussis in 1998

      Melker HE de; Neppelenbroek SN; Schellekens JFP; Suijkerbuijk AWM; Conyn- van Spaendonck MAE; CIE; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-06-16)
      Objective: To gain insight into the severity of pertussis in hospitalised cases. Methods: In 1998, hospitalisation data were collected through paediatric surveillance. Results: From 115 hospitalisation admissions collected, 55% of the patients were younger than 3 months of age and not vaccinated; 12% were 3-5 months of age and of these, 50% were incompletely vaccinated; 33% were 6 months and older and of these, 61% were vaccinated. Fourty-six percent of the patients were diagnosed as having pertussis, confirmed by a positive culture or PCR, and 44% by positive serology. Three unvaccinated cases less than three months old died. Cyanosis, apnoea, administration of oxygen, artifical respiration and bradycardia were more frequently reported for unvaccinated cases compared to vaccinated cases and the hospitalisation time was longer (median 10 days vs. 4.5 days). Although complications were not often reported for vaccinated cases, the only case with encephalopathy was vaccinated and 17% of vaccinated cases had pneumonia. Conclusion: The lower number of reported cases in 1998 seems to reflect the lower pertussis incidence that was also observed in routine surveillance of notifications and cases with positive serology. Like in 1997 pertussis was most severe and complications were more frequently reported in young unvaccinated infants less than three months of age. However, also typical and severe pertussis cases occurred among vaccinated individuals. Active monthly paediatric surveillance is useful to verify trends in routine surveillance; interpretation of the routine sources is hampered by changes in the notification law and decentralisation of serology.
    • Paediatric surveillance of pertussis in 1998

      de Melker HE; Neppelenbroek SN; Schellekens JFP; Suijkerbuijk AWM; Conyn-van Spaendonck MAE; CIE; LIS (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-06-16)
      Doel: Inzicht verkrijgen in de ernst van kinkhoest onder kinderen opgenomen in het ziekenhuis wegens kinkhoest. Methoden: In 1998 werd met behulp van pediatrische surveillance gegevens verzameld van ziekenhuisopnamen. Resultaten: Van de 115 ziekenhuisopnamen was 55% jonger dan 3 maanden en ongevaccineerd; 12% was 3-5 maanden oud waarvan 50% onvolledig gevaccineerd; 33% was 6 maanden en ouder waarvan 61% gevaccineerd. Bij 46% werd de diagnose bevestigd door positieve kweek of PCR; bij 44% door positieve serologie. Drie ongevaccineerde kinderen jonger dan 3 maanden overleden. Cyanose, apneu, zuurstoftoediening, kunstmatige beademing en bradycardie werd vaker gerapporteerd voor ongevaccineerde patienten en de opnameduur was langer (10 versus 4,5 dagen) dan voor gevaccineerde patienten. Hoewel complicaties niet frequent werden gemeld voor gevaccineerden was de enige patient met encephalopathie gevaccineerd. Ook had 17% van de gevaccineerde patienten longontsteking. Conclusie: Het lagere aantal meldingen in 1998 lijkt de lagere kinkhoest incidentie in 1998 t.o.v. 1997 te reflecteren die ook in de routine surveillance van aangiften en positieve serologie werd waargenomen. Evenals in 1997 was kinkhoest het meest ernstig en kwamen complicaties vaker voor bij ongevaccineerde zuigelingen jonger dan 3 maanden. Echter, typische en ernstige kinkhoestklachten kwamen ook onder gevaccineerden voor. Pediatrische surveillance wordt gebruikt om trends uit routine surveillance te verifieren; interpretatie van routine surveillance wordt bemoeilijkt door de nieuwe aangifte-wet en decentralisatie van serologie.<br>
    • Paint Products Fact Sheet. To assess the risks for the consumer. Updated version for ConsExpo 4

      Bremmer HJ; van Engelen JGM; SIR (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2007-08-02)
      Voor de conversie van het computerprogramma ConsExpo 3 naar 4 is de factsheet verf aangepast en herzien en nu ook in het Engels beschikbaar. ConsExpo 4 is een computerprogramma, dat gebruikt kan worden om de blootstelling van mensen aan stoffen in consumentenproducten uit te rekenen. Hierbij wordt rekening gehouden met verschillende blootstellingroutes (dus via de huid, via inhalatie en via orale opname). Bij het ConsExpo programma hoort ook een database, waarin standaardwaarden voor vele product typen en voor een groot aantal blootstellingsscenarios worden aangeboden. De beschrijving van deze achtergrondinformatie bij deze standaardwaarden wordt gerapporteerd in zogenoemde 'factsheets'. In dit rapport, Factsheet verfproducten, is de meest recente informatie bijeengebracht om de blootstelling aan stoffen uit verfproducten te berekenen. De verschillende typen verfproducten zijn verdeeld in 7 categorieen, zoals het kwasten / rollen van verschillende soorten verf en het verspuiten van verf met een spuitbus en pneumatisch, met behulp van een compressor. Voor iedere categorie wordt de samenstelling en het gebruik van producten uit die categorie beschreven. Daarnaast wordt aangegeven welk model of modellen van ConsExpo het meest geschikt is om de blootstelling uit te rekenen en worden voor alle gegevens die nodig zijn voor de berekening, standaardwaarden ingevuld. Naast deze factsheet verfproducten zijn er ook factsheets voor ongediertebestrijdingsmiddelen, cosmetica, reinigingsmiddelen, doe-het-zelf producten en desinfectantia.
    • Paints and microplastics. Exploring the possibilities to reduce the use and release of microplastics from paints. Feedback from the paint sector

      Faber, M; Marinković, M; de Valk, E; Waaijers-van der Loop, SL (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2021-04-22)
      Microplastics zijn kleine kunststofdeeltjes die bestaan uit polymeren. Deze deeltjes komen in het milieu terecht, waar ze schadelijk kunnen zijn voor dieren en planten. Microplastics zitten onder andere in verf. Door vaste polymeren (primaire microplastics) aan verf toe te voegen ontstaan verflagen die oppervlakten kunnen bedekken en beschermen. Ze komen eruit vrij als gedroogde verflagen verweren of worden geschuurd. Dan noemen we ze secundaire microplastics. Het RIVM heeft een brede groep van belanghebbenden uit de verfsector gevraagd wat zij doen om de uitstoot van microplastics uit verf te beperken. De verfsector blijkt zich ervan bewust te zijn dat microplastics problemen kunnen geven in het milieu. Maar ze zijn er niet actief mee bezig om de uitstoot te verkleinen. Volgens hen is de uitstoot niet te voorkomen. De polymeren zijn nodig om een verflaag aan te brengen die oppervlakten langdurig bedekt en beschermt. Er bestaan nog weinig verfproducten zonder polymeren. Deze zijn (nog) niet geschikt voor alle toepassingen van verf. De verfsector heeft wel indirect maatregelen genomen die de uitstoot verkleinen. Zo hebben ze verf ontwikkeld die veel langer goed blijft en blijft zitten; bijna twee keer zo lang. Ook geeft de sector aan dat professionele schilders maatregelen nemen om de uitstoot van verfdeeltjes en stof tijdens het werk te verminderen. Zo gebruiken zij standaard een apparaat dat schuursel opvangt tijdens het schuren. Voor doe-het-zelf klussers is onbekend of zij ook zulke maatregelen nemen en of dat mogelijk is. Ook spoelen doe-het-zelf klussers kwasten met verf op waterbasis af onder de kraan. Dit is niet wenselijk. Het is nu niet duidelijk hoeveel microplastics worden uitgestoten tijdens de productie, het gebruik en de afvalverwerking van verf. Het is wenselijk dat hierover meer gegevens beschikbaar komen om maatregelen te kunnen nemen. Bijvoorbeeld door metingen in het milieu. Daarnaast is het belangrijk dat de hele keten nadenkt over maatregelen om de uitstoot te verminderen.
    • PAK in oppervlaktewater: bronnen en maatregelen. SPEED werkplan PAK

      Campen ALBM van; Quarles van Ufford CHA; Berbee RPM; Luijten LAM; Schwartz MJC (1991-06-30)
      Abstract niet beschikbaar
    • PAK in stedelijke omgeving, benzo[a]pyreen en mogelijke alternatieven als gidsstof voor PAK

      Velze K van; LLO (1996-10-31)
      Resultaten van metingen van PAK concentraties op negen dagen op drie typen lokaties (landelijke achtergrond, stadsachtergrond, drukke verkeersstraat) zijn statistisch geanalyseerd. Onderzocht is de bruikbaarheid van individuele PAK (22 componenten) als indicator voor de carcinogene potentie van het PAK-mengsel. Het best voldoen benzo[e]pyreen, chryseen en benzo[a]antraceen. Benzo[a]pyreen, de huidige PAK-gidsstof, voldoet eveneens. Voorts zijn de mogelijkheden onderzocht voor bewaking van de PAK-norm met behulp van andere luchtverontreinigende stoffen (zwarte rook, PM-10, CO, NOx, SO2). Zwarte rook en NOx toonden de beste resultaten.
    • PAK in stedelijke omgeving, benzo[a]pyreen en mogelijke alternatieven als gidsstof voor PAK

      Velze K van; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-10-31)
      PAH concentrations were measured in city areas on nine days with calm weather at three types of sites (rural backgound, city background, road with heavy traffic) were statistically analyzed. Twenty-two PAHs were examined individually to determine the utility of each as an indicator of the carcinogenic potency of a PAH mixture. Benzo[e]pyrene, chrysene and benzo[a]anthracene scored the highest, along with the current PAH indicator, benzo[a]pyrene. Furthermore, a survey on possibilities for maintaining the PAH standard with the aid of other compounds (black smoke, PM-10, CO, NOx, SO2) showed the best results with black smoke and NOx.
    • Papier- en kartonindustrie

      Huizinga K; Verburgh JJ; Matthuizen AJCM (1992-12-31)
      Abstract niet beschikbaar
    • Paralytic shellfish poisoning; A review

      Mons MP; Egmond HP van; Speijers GJA; CSR (1998-09-15)
      Paralytic shellfish poisoning (PSP) wordt veroorzaakt door consumptie van schelpdieren die PSP toxinen bevatten. Er zijn 18 verschillende PSP toxinen, waarvan saxitoxine de meest bekende en de meest toxische is. PSP toxinen kunnen worden aangetoond met de muis bioassay, waarbij de dood van het dier als toxiciteitscriterium geldt. Deze methode wordt op dit moment nog veel toegepast, maar de internationale druk die wordt uitgeoefend door o.a. de dierenbeschermingsorganisaties stimuleert het onderzoek naar chemische analysemethoden om de muis bioassay te vervangen. Hoewel er verschillende methoden voorhanden zijn, heeft elke methode wel zwakke punten. Het grootste probleem is dat er weinig analytische standaarden en gecertificeerde referentiematerialen voorhanden zijn, alhoewel er wel veelbelovende ontwikkelingen op dit gebied zijn. De PSP toxinen worden voornamelijk geproduceerd door zogeheten dinoflagellaten van het geslacht Alexandrium. Deze soort komt zowel in tropische gebieden als in de gematigde zones voor en wanneer schelpdieren zich voeden met deze algen, kunnen de toxinen accumuleren in de schelpdieren. De hoogste concentraties toxinen komen voor tijdens, of vlak na een algenbloei, maar zelf ondervinden de schelpdieren bijna geen effect van de toxinen. Wanneer mensen de verontreinigde schelpdieren opeten kunnen ze vergiftigd raken met de PSP toxinen. De effecten zijn aanvankelijk het waarnemen van tintelingen en gevoelloosheid maar uiteindelijk kan verlamming optreden en in ernstige gaveling an dit tot tot de dood leiden doordat ook de ademhalingsspieren verlamd raken. De laatste jaren lijkt het alsof er een toename in het aantal intoxicaties, veroorzaakt door PSP, plaatsvindt.Op dit moment zijn er 25 landen met wetgeving op het gebied van PSP. De meeste landen hebben wetgeving voor PSP in het algemeen, maar sommige landen hebben ook specifieke wetgevingen voor een of meer PSP toxinen.
    • Paralytic shellfish poisoning; A review

      Mons MP; Egmond HP van; Speijers GJA; CSR (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-09-15)
      Paralytic shellfish poisoning (PSP) is caused by ingestion of shellfish containing PSP toxins. The PSP toxins are a group of 18 closely related tetrahydropurines. The first PSP toxin chemically characterised was saxitoxin. The various PSP toxins significantly differ in toxicity, with saxitoxin being the most toxic. The presence of PSP toxins in shellfish can be demonstrated with the mouse bioassay, a non-selective testing procedure, with animal death as toxicity criterion. The test is currently used in many countries for checking the toxicity of shellfish but international pressure a.o. of animal welfare groups has led to stimulation of research to replace the mouse bioassay by chemical methods of analysis. It is expected, however, that several more years of intensive investigations will be needed, before a selective, sensitive and validated method of analysis becomes available and accepted. Although promising developments have been made, limited supplies of purified toxin standards are still delaying rapid progress. The PSP toxins are produced mainly by dinoflagellates belonging to the genus Alexandrium, which may occur both in the tropical and moderate climate zones. Shellfish grazing on these algae can accumulate the toxins , but most of them are rather resistent to the harmful effects of these toxins. The highest concentrations in shellfish are found during or directly after an algal bloom. People consuming the contaminated shellfish can become intoxicated. The primary mode of action of PSP toxins in mammals is their binding to sodium channels in nerve cell membranes, readily at nanomolar concentration. This leads to inhibition of impulses along the nerves, resulting in paralysis, respiratory depression and circulatory failure. Symptoms of human PSP intoxication vary from a slight tingling or numbness to complete respiratory paralysis. In fatal cases, respiratory paralysis occurs within 2-12 hours of consumption of the PSP containing food. During the last 20 years there seems to be an increase in intoxications, caused by PSP. Currently, some 25 countries have regulations for PSP. Most regulations are set for paralytic shellfish poisoning as a group, but some countries indicate specific regulations for one of the PSP toxins, mostly saxitoxin.
    • Parameters needed to estimate the global burden of peanut allergy : Systematic literature review

      Ezendam J; van Loveren H; GBO; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2012-04-23)
      Een pinda-allergie kan milde tot ernstige klachten veroorzaken, uiteenlopend van een dikke lip en benauwdheid tot een zogeheten anafylactische shock, die potentieel dodelijk is. Het RIVM heeft onderzocht welke factoren van invloed zijn op de zogeheten ziektelast die pinda-allergie veroorzaakt. De belangrijkste parameters daarvoor blijken het aantal personen met een pinda-allergie te zijn en de invloed van een pinda-allergie op de kwaliteit van leven. Ziektelast is een maatstaf om de gevolgen van ziekten te kwantificeren en is een combinatie van gezondheidsverlies door verminderde kwaliteit van leven en door vroegtijdig overlijden. Deze literatuurstudie is uitgevoerd in het kader van de 'Foodborne Epidemiology Reference Group' van de Wereldgezondheidsorganisatie die de wereldwijde ziektelast van verschillende voedingsgerelateerde aandoeningen in kaart wil brengen. Voorbeelden zijn ziekteverwekkers als parasieten en bacteriën of schadelijke stoffen die mensen via voeding binnenkrijgen. Vanwege de ernstige klachten valt pinda-allergie daar ook onder. Aantal mensen met pinda-allergie: Tussen de 0,5 en 1,5 procent van de inwoners van westerse landen hebben een pinda-allergie. Er zijn bijna geen gegevens gepubliceerd over de mate waarin dit in niet-westerse landen voorkomt. Er lijkt sprake te zijn van geografische verschillen, omdat pinda-allergie bijvoorbeeld weinig tot niet in Turkije en Israël voorkomt. Pinda-allergie beperkt kwaliteit van leven: Mensen met een pinda-allergie krijgen alleen allergische klachten als ze een product eten dat pinda's bevat. Hoewel ze ernstig kunnen zijn, zijn ze doorgaans van korte duur. Daardoor hebben ze weinig invloed op de ziektelast. Het aantal mensen dat aan pinda-allergie overlijdt, is laag en heeft daardoor ook weinig invloed op de ziektelast. Leven met een pinda-allergie daarentegen beperkt de kwaliteit van leven, onder andere door de angst om per ongeluk een product dat pinda's bevat te eten. Deze beperking van hun kwaliteit van leven beïnvloedt wel de ziektelast.
    • Parametrization of NO2 photodissociation rate

      de Leeuw FAAM; LLO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-12-31)
      De fotolysesnelheid van stikstof-dioxide, j(NO2), speelt een essentiele rol in de chemie van de atmosfeer. Het is een van de meest gevoelige parameters in fotochemische transportmodellen. Het is dus van groot belang om een zo goed mogelijke schatting van de fotolysesnelheid te geven. In de huidige praktijk zijn schattingen van deze fotolyse-snelheden veelal gebaseerd op (complexe) stralingsoverdrachtmodellen of op empirische regressies. In operationele luchtmodellen zal er een voorkeur zijn voor empirische relaties tussen fotolysesnelheid en routinematig beschikbare (meteorologische) gegevens, enerzijds omdat stralingsoverdrachtmodellen een groot beslag kunnen leggen op rekentijd, anderzijds omdat voor stralingsoverdrachtmodellen veelal invoergegevens vereist zijn die niet direct beschikbaar zijn (bijv. vertikale profielen van ozon en aerosol in troposfeer en stratosfeer). In dit rapport worden empirische verbanden tussen j(NO2) en routinematig beschikbare meteorologische waarnemingen (globale straling, bedekkingsgraad) beschreven. De fotolysesnelheid wordt geschat op basis van waargenomen uurgemiddelde concentraties van NO, NO2 en O3 waarbij verondersteld wordt dat aan het fotostationaire evenwicht is voldaan. Analyse van de gegevens laat zien dat de globale straling in sterkere mate verzwakt wordt bij toenemende bewolking dan de fotolysesnelheid. De empirische relatie tussen fotolysesnelheid en meteorologische parameters resulteert in een relatieve fout van ca. 25%.<br>
    • Parasitologisch en serologisch onderzoek naar het voorkomen van Trichinella spiralis bij Nederlandse slachtvarkens

      Knapen F van; Franchimont JH; Fenigsen-Narucka U (1987-12-31)
      Onderzoek werd verricht naar het voorkomen van Trichinella spiralis infecties in een at random steekproef van 10075 nederlandse slachtvarkens. Direct parasitologisch onderzoek met behulp van een artificiele digestie methode van 20 gram diafragma materiaal en serologisch onderzoek met de enzyme linked immunosorbent assay (ELISA) werden naast elkaar uitgevoerd. Er werden geen trichinen aangetroffen, terwijl bij 76 dieren serologische aanwijzingen werden gevonden voor contact met T.spiralis. De resultaten worden besproken in relatie met eerder uitgevoerde vergelijkbare onderzoekingen in Nederland in de afgelopen twintig jaar. Geconcludeerd werd dat er geen toename van het aantal varkens met trichinen infecties is opgetreden (zeer lage infectiegraad) en tevens dat een permanente surveillance met voldoende gevoelige methoden (serologische) blijft aangewezen om mogelijke risico's voor de volksgezondheid tijdig te signaleren.
    • Parasitologisch onderzoek bij vissen bestemd voor consumptie

      Franssen FFJ; van der Giessen JWB; LZO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2010-02-16)