Recent Submissions

  • Consumer products with health, environmental and/or sustainability claims: indications for adverse health effects?

    Proquin, H; Saleh, M; Hendriks, H (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-19)
    Statements such as ‘natural’, ‘organic’ or ‘vegan’ are becoming increasingly common on consumer products. These are referred to as health, environmental and/or sustainability claims. Consumers often think that products with such a claim are healthier and/or safer. The question is whether that assumption is correct, or whether these products can still be harmful to health. For the human body, it makes no difference whether a chemical substance is manmade (synthetic) or natural. Due to the wide range of consumer products on the market, RIVM has focused on personal care products with words such as ‘natural’, ‘organic’ or ‘vegan’ on the packaging. It identified which chemicals (ingredients) are present in these products. The 35 most common ingredients were investigated further. For most of these ingredients, it is not expected that normal use of the product containing them will have adverse health effects. However, RIVM does have concerns about ‘botanical ingredients’ in personal care products. These ingredients come from plants and may contain substances such as linalool and limonene. Linalool and limonene can cause an allergic reaction. Furthermore, there are concerns that botanical ingredients may contain pesticide residues and heavy metals. For many botanical ingredients, there is very limited hazard information available. More research should clarify whether these concerns are justified. RIVM has also listed which labels are often found on consumer products with health, environmental and/or sustainability claims and what they mean. For personal care products, these are mainly COSMetic Organic and Natural Standard (COSMOS), NATRUE and Vegan. In the case of claims such as ‘non-toxic’, ‘free from...’ or ‘hypoallergenic’, it is often not clear to consumers what they mean. Moreover, some claims appear not to comply with the applicable regulations and legislation. Further research could focus on whether the claims investigated in this study comply with regulations. RIVM considers it important that the meaning of labels and claims on packaging becomes clearer to consumers. It therefore recommends making more information available about this, for instance on the website waarzitwatin.nl. The European Commission recently presented a draft directive to tighten the regulation of new labels and claims.
  • Synthetic Pyrethroids and Water Quality

    Lahr, J; Smit, E; Komen, C; Buijs, S; Wesdorp, K (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-19)
    Synthetic pyrethroids are chemicals that kill insects and parasites. They are used in crop protection products, in biocides (such as home aerosols and ant bait boxes), and in medication for people and animals (such as flea collars). Synthetic pyrethroids can enter the water in several ways. Synthetic pyrethroids are a problem for the quality of surface water. They are very toxic to the organisms that live in water. The safe concentrations of these substances for the environment are very low, but low concentrations are difficult to measure in water, so their levels in surface water are therefore often unclear. If these substances are found, the quantities are often higher than the standard. In addition, there are different laws with different standards for these substances. As a result, the concentration may comply with one law, but not with another. The permitted concentrations when admitting plant protection products and biocides are generally less strict than the general standards for the quality of surface water. As a result, water quality standards can be exceeded, even though the substance does meet the requirements for approval. A solution to this could be to compare all national and European laws for these substances and determine one safe concentration. It is known that three of the synthetic pyrethroids (deltamethrin, esfenvalerate and lambda-cyhalothrin) cause 90 percent of the effects on water quality, while they only account for 0.1 percent of use. This concerns all crop protection products for crops grown in the open air. Less use of these synthetic pyrethroids will therefore greatly improve water quality in the Netherlands. In any case, RIVM recommends using more environmentally friendly alternatives to these substances whenever possible. This research summarises what is known from various studies about the sale of synthetic pyrethroids, how much is emitted, how they behave in the environment, their toxicity and their presence in surface waters and sewage treatment plants in the Netherlands. With this knowledge, the government, water managers, manufacturers and users of these substances can continue to work on measures to improve water quality.
  • Onzekerheden bij metingen van radioactiviteit in vaten met specifiek ziekenhuisafval

    Cats, KH (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-18)
    In veel ziekenhuizen ontstaat afval dat gevaarlijke stoffen bevat; dat heet Specifiek Ziekenhuis Afval, SZA. Voorbeelden zijn spuiten of urine van mensen die een chemokuur krijgen. Dit afval mag niet op de normale manier worden afgevoerd om verbrand te worden. De verwerker van medisch afval Zavin moet dit apart verwerken. Zavin accepteert geen vaten die radioactief besmet zijn. Grote ziekenhuizen en Zavin controleren daarom of een vat met SZA radioactiviteit bevat. Ondanks deze controles komt er heel soms een vat met te veel radioactief materiaal bij Zavin terecht. Wanneer Zavin dat ontdekt, wordt het RIVM gevraagd te bepalen hoeveel radioactiviteit er in het afvalvat zit, maar daar bestond geen algemeen geaccepteerde methode voor. Het RIVM heeft deze nu ontwikkeld, in opdracht van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS). Met de methode kunnen dit soort vaten worden gemeten zonder het vat te openen. Dat is belangrijk, omdat mensen niet aan gevaarlijk biologisch materiaal uit het afval mogen worden blootgesteld. Een belangrijk onderdeel van de methode is dat het vat tijdens de meting moet worden gedraaid. Ook moet het vat op ongeveer 1 meter afstand van de meetapparatuur staan. In dat geval is de foutmarge van de meting klein genoeg. Als het nodig is, kan het vat ook dichter bij de detector worden geplaatst, bijvoorbeeld als er maar weinig radioactiviteit in het afvalvat zit. Dan wordt de onzekerheid wel wat groter. Het RIVM heeft de beschreven methode getest door een bron met een bekende activiteit in een afvalvat te plaatsen. Als het vat niet gedraaid wordt, wordt de activiteit niet correct bepaald. Pas bij het draaien van het vat vinden we de correcte activiteit terug. Dit geeft aan dat de methode goed werkt en geschikt is.
  • Vaccinatiegraad COVID-19 vaccinatie Nederland, 2022

    Lanooij, SJ; Valk, A; Smagge, B; Neppelenbroek, NJM; Maxwell, AAA; van Iersel, S; Haverkate, M; Hahné, SJM; de Melker, HE; van den Hof, S (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-12)
    Het RIVM beschrijft hoe de vaccinatiecampagnes tegen het coronavirus in 2022 zijn verlopen in Nederland. Dit is inclusief de eilanden Aruba, Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Curaçao en Sint Maarten. Vaccinatie tegen COVID-19 begon op 6 januari 2021 met de zogeheten basisserie met meestal twee vaccinaties. Het belangrijkste doel van de vaccinatie was om de kans te verkleinen dat mensen ernstig ziek zouden worden van het virus of erdoor zouden overlijden. In 2022 volgden verschillende campagnes om mensen hier nog beter tegen te beschermen. Zo liep begin 2022 de boostercampagne, die eind 2021 was begonnen, nog door. Vanaf eind februari 2022 startte de campagne voor de herhaalprik voor specifieke risicogroepen, zoals mensen van 60 jaar en ouder. Op 19 september 2022 begon de volgende herhaalprikronde. Hiervoor zijn eerst mensen van 60 jaar en ouder, mensen met een medisch risico en zorgmedewerkers uitgenodigd. Daarna kon iedereen vanaf 12 jaar een herhaalprik halen. Er zijn in 2022 zeven verschillende COVID-19-vaccins gebruikt, gemaakt door vier producenten: BioNTech/Pfizer, Moderna, Janssen en Novavax. Aan het eind van 2022 had 80,4 procent van iedereen vanaf 12 jaar de basisserie gekregen (vaccinatiegraad). Voor de booster voor iedereen vanaf 18 jaar was dat 62,1 procent. De vaccinatiegraad van de herhaalprik in het voorjaar voor risicogroepen was bij 60-plussers 52,1 procent. In het najaar was dat 59 procent voor deze leeftijdsgroep. De vaccinaties zijn gegeven door de GGD'en, huisartsen en overige uitvoerders, zoals zorginstellingen. Net als in 2021 hebben meer oudere mensen zich laten vaccineren dan jongeren. Verder hebben in het oosten en zuidoosten van Nederland meer mensen zich laten vaccineren dan in het westen en noorden. In enkele gemeenten, zoals in de Biblebelt en grote steden, is de vaccinatiegraad lager dan gemiddeld.
  • Risk assessment of herbal preparations containing Withania somnifera (Ashwagandha)

    JA de Heer (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-05)
    Herbal preparations containing Withania somnifera are sold in the Netherlands. The herb is better known as Ashwagandha. Food supplements containing this herb are sold in drugstores and online in web shops. Withania somnifera tea is mostly sold online. Withania somnifera is used by consumers for stress and fatigue, or to improve sleep. RIVM studied if herbal preparations containing Withania somnifera are harmful to health. The herb can induce harmful effects in individuals who are sensitive to it. It is unknown which individuals are sensitive to Withania somnifera. As a precaution, RIVM advises consumers not to use herbal preparations containing Withania somnifera, especially during pregnancy. International studies in humans usually focus on the positive effects of the herb. These studies found no harmful effects in individuals who took food supplements containing Withania somnifera. Yet, physicians have seen intoxications in individuals who took these food supplements. They have reported harmful effects on the liver and on concentrations of thyroid hormones and cortisol. These individuals took food supplements containing a similar amount of Withania somnifera as that which is found in food supplements containing Withania somnifera sold in the Netherlands. Withania somnifera can also be used to make tea. It is not known whether consumers are exposed to the same amount of harmful substances through Withania somnifera tea as through food supplements. No scientific research has been carried out into the effect of Withania somnifera tea. In the absence of information, it is assumed that the conclusion for food supplements is also valid for Withania somnifera tea. In traditional practices in oriental countries, including China and India, Withania somnifera has been used to induce abortion, amongst others. It is unknown how often this was done and if this approach is currently still used. The effect has not been studied. As a precaution, therefore, RIVM advises consumers not to use herbal preparations containing Withania somnifera during pregnancy.
  • Risk assessment of herbal preparations containing Huperzia serrata

    JA de Heer; L de Wit-Bos (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-05)
    Herbal preparations (food supplements) containing extracts of the herb Huperzia serrata are sold in the Netherlands. These herbal preparations are mainly available online. According to the manufacturers, Huperzia serrata can support memory and improve concentration. Herbal preparations containing this herb turn out to be harmful to human health. RIVM advises consumers not to use herbal preparations with Huperzia serrata, especially during pregnancy. The number of people using such products is not known. People can experience acute undesirable effects on the cholinergic system. Examples include increased salivation, muscles weakness, abdominal cramps, diarrhoea, blurred vision, lacrimation and paralysis. There are also indications that Huperzia serrata is harmful to the unborn child during pregnancy. These health effects can already occur when people take the advised dose. The effects are caused by constituents of Huperzia serrrata, of which huperzine A is most studied. People using herbal preparations with Huperzia serrata extract ingest enough huperzine A to experience the harmful effects. No information is available on other constituents in Huperzia serrata, apart from an indication that eight compounds, other than huperzine A, may also inhibit the enzyme acetylcholinesterase. It is therefore possible that these eight compounds can enhance the effect of huperzine A.
  • Risk assessment of herbal preparations containing Tabernanthe iboga

    W Chen (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-05)
    In the Netherlands, products with extracts of the herb Tabernanthe iboga are mainly sold online. They are sometimes used as a drug withdrawal aid, but also as a mind-altering product. The Ministry of Health, Welfare and Sport has asked RIVM to assess the safety of this herbal preparation. RIVM has investigated whether products containing Tabernanthe iboga are harmful to health. Based on this investigation, RIVM advises consumers not to use herbal preparations containing Tabernanthe iboga. The main side effect is disturbance of the heart rhythm. In the worst case, people can die from this. Worldwide, dozens of deaths have been reported after using this herb, including some cases in the Netherlands. Other adverse effects commonly occurring are nausea, vomiting, or more serious: acute psychosis, seizures, and hallucinations. These effects can already arise at levels commonly used.
  • Indicatoren voor veilige arbeid

    van Kampen, J; van Moll, E; Bozuwa, D; Lammers, M (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-04)
    Om het aantal ongelukken tijdens het werk te verminderen, is het belangrijk om te weten hoe veilig arbeid is. Het aantal ernstige arbeidsongevallen kan daar inzicht in geven, maar (on)veilige arbeid is meer dan dat. Denk aan de veiligheidsmaatregelen om ongevallen te voorkomen en aan technologische, organisatorische, en sociale factoren die invloed hebben op veilig werk. Het RIVM heeft daarom in kaart gebracht wat wel en niet bekend is over veilige arbeid in Nederland (indicatoren). Deze informatie wordt regelmatig verzameld en daarna opgenomen in verschillende databronnen. Het RIVM heeft de eigenschappen en beperkingen van deze bronnen in kaart gebracht. Alle bronnen hebben beperkingen. Vragenlijsten zijn onder meer afhankelijk van de bereidheid van mensen om mee te werken en van hoe goed zij de vragen begrijpen en situaties herinneren. Registratiesystemen zijn onder andere afhankelijk van de bereidheid (van werkgevers) om een gebeurtenis te melden. De inventarisatie maakt duidelijk dat we veel over veiligheid op het werk weten, maar ook dat kennis ontbreekt. Door de manier waarop we in Nederland informatie verzamelen, zijn data versnipperd en geven ze niet op alle vragen antwoord. Het RIVM raadt daarom onder andere aan om verschillende databronnen in samenhang te analyseren. Hierbij is het belangrijk om aandacht te hebben voor groepen werkenden die nu weinig in de bestanden zijn terug te zien. Voorbeelden daarvan zijn grenswerkers, arbeidsmigranten en ZZP’ers. Het RIVM heeft 11 verschillende databronnen gevonden met daarin 49 verschillende indicatoren. Voorbeelden van een indicator zijn tellingen van het aantal dodelijke arbeidsongevallen in een bepaald jaar en hoe vaak iemand gevaarlijk werk doet. Een deel van de bronnen is gebaseerd op een registratiesysteem. De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) registreert en onderzoekt bijvoorbeeld meldingsplichtige arbeidsongevallen. Andere bronnen zijn gebaseerd op vragenlijstonderzoek onder werkenden in Nederland. In de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van TNO en het CBS bijvoorbeeld wordt onderzocht onder welke omstandigheden werknemers werken.
  • De naleving van adviezen voor het gebruik van supplementen in Nederland. Fase 1: inventarisatie van kennis en advies voor vervolgstappen

    Verbakel, MV; Makaske, JE; Zantinge, EM; Koopman, N; Ter Borg, S; de Jong, MH; Verkaik-Kloosterman, J (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-03-01)
    Microvoedingsstoffen (vitaminen, mineralen en spoorelementen) zijn nodig om het lichaam te laten groeien, ontwikkelen en functioneren. Het lichaam kan bijna al deze voedingstoffen niet zelf aanmaken en moet ze daarom via voeding binnenkrijgen. Een aantal groepen mensen in Nederland krijgen waarschijnlijk, ondanks een gezond en gevarieerd voedingspatroon, te weinig van bepaalde voedingsstoffen binnen. De Gezondheidsraad adviseert daarom deze groepen een supplement te nemen. Zo is het advies voor vrouwen die zwanger willen worden om foliumzuur te slikken. Verschillende groepen mensen wordt geadviseerd vitamine D in te nemen, zoals voor kinderen van 0 tot en met 3 jaar, zwangeren en 70+’ers. Daarnaast is er een vitamine K-advies voor baby’s en voor veganisten om vitamine B12 te gebruiken. Er is weinig informatie of deze groepen de suppletie-adviezen goed opvolgen. Dat blijkt uit onderzoek van het RIVM. Bekend is dat een deel van de zwangeren foliumzuur slikt en dat sommige andere groepen vitamine D slikken. Het is alleen niet duidelijk in welke dosis ze dat doen, en hoe vaak en hoe lang. Over de andere vitaminen is geen informatie bekend. Ook is weinig bekend welke factoren stimuleren of juist belemmeren dat de groepen de suppletie-adviezen opvolgen. Deze informatie is essentieel om te weten of mensen de adviezen goed opvolgen. Dit onderzoek is gedaan in opdracht van het ministerie van VWS(Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport). Het is het eerste onderdeel van een groter onderzoek naar inzicht in hoeverre mensen in Nederland de adviezen opvolgen. In vervolgonderzoek gaat het RIVM verkennen hoe de benodigde informatie kan worden gekregen. Op basis daarvan kunnen oplossingen worden bedacht om groepen de adviezen beter te laten opvolgen. Of op een andere manier ervoor te zorgen dat ze meer van deze voedingsstoffen binnenkrijgen. Adviezen aan zwangeren voor calcium, jodium en visvetzuren zijn niet onderzocht, onder andere omdat ze pas kort geleden zijn ingevoerd.
  • Environmental risks of scrubber discharges in Dutch waters. A follow-up study

    M Faber (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-29)
    Scrubbers remove sulphur from ship exhaust gases and collect it in wastewater. This prevents more sulphur being emitted into the air than is permitted. Most ships use an open-loop system that discharges wastewater at sea or in a harbour. The disadvantage of this is that other pollutants from exhaust gases also end up in the water. RIVM has calculated whether the discharge of this wastewater is harmful to the environment of the Port of Amsterdam. For this study, it examined polycyclic aromatic hydrocarbons (PAH) and metals. The calculated concentrations remain well below environmental standards. These results are in line with research that RIVM previously carried out in three other areas. These were the port of Rotterdam, a heavily sailed area of the North Sea, and an area in the Caribbean with vulnerable nature, such as the Saba Bank. The contribution of the wastewater was then compared with the pollution already present in the water. PAH and metals also end up in the water from other sources, such as industry. The wastewater appears to contribute relatively little to the total level of pollution. However, these types of discharges are undesirable because poorly degradable substances end up in the environment. The effect of all pollutants combined may have environmental consequences. The study was commissioned by the Ministry of Infrastructure and Water Management (I&W). The reason for the study is the increased use of scrubbers on seagoing vessels. This results in more wastewater being discharged into the sea. Internationally, there has been much discussion about the use of scrubbers and the requirements they must meet.
  • Verkenning ervaringen met vermijdings- en reductieprogramma’s (VRP’s) voor de minimalisatie van Zeer Zorgwekkende Stoffen

    Naus, MJM; Janssen, NMH (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-28)
    De Nederlandse overheid wil dat bedrijven zo min mogelijk Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS(Zeer Zorgwekkende Stoffen)) naar lucht en water uitstoten. Sinds 2016 moeten de desbetreffende bedrijven daarom elke vijf jaar bevoegde gezagen informeren welke maatregelen ze kunnen nemen om geen of minder ZZS uit te stoten. Dat heet een Vermijdings- en reductieprogramma (VRP). Onderdeel daarvan is een plan van aanpak met concrete maatregelen. Zowel bevoegde gezagen als bedrijven geven aan meer duidelijkheid te willen over hoe ze dit instrument moeten beoordelen of invullen. De wet geeft nu alleen een algemene omschrijving. Dat blijkt uit een verkenning van het RIVM. De kwaliteit van de VRP’s is heel wisselend. Bedrijven hebben behoefte aan criteria om een VRP te maken. Bevoegde gezagen willen duidelijker hebben hoe ze een VRP kunnen beoordelen en handhaven. Het RIVM adviseert een landelijke handreiking te maken zodat alle betrokken partijen op dezelfde manier te werk gaan. Hiervoor zijn criteria voor de gewenste inhoud nodig en afspraken over het proces. In de handreiking kan onder andere worden uitgewerkt hoe maatregelen tegen elkaar worden afgewogen om een zo goed mogelijk resultaat te bereiken. Bijvoorbeeld het effect van maatregelen op de uitstoot van CO2(carbon dioxide) en stikstof versus de kosten en het energieverbruik ervan. Een ander advies is te onderzoeken of het gebruik van de handreiking minder vrijblijvend kan worden gemaakt. Een belangrijk knelpunt voor bevoegde gezagen is dat ze te weinig technische kennis hebben om informatie in de VRP’s te beoordelen. Ze willen daar meer ondersteuning bij. Ook is niet duidelijk of ze kunnen handhaven of de maatregelen uit het VRP worden uitgevoerd. Voor bedrijven is een belangrijk knelpunt dat er geen duidelijke afspraken zijn hoe emissies worden bepaald. Ook willen bedrijven de noodzaak van maatregelen liever bepalen op basis van risico’s in plaats van de uitstoot altijd zo veel mogelijk tot nul te verlagen. De verkenning is in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW(Infrastructuur en Waterstaat)) gedaan.
  • Cumulatie ZZS en vergunningverlening (vervolgonderzoek 2023)

    Bodar, CWM; ter Burg, W; Faber, M; van Herwijnen, R; Hof, M; van Leeuwen, L; Naus, M; Pronk, M (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-28)
    Bedrijven krijgen van de overheid een vergunning voor de hoeveelheid chemische stoffen, waaronder Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS(Zeer Zorgwekkende Stoffen)), die ze mogen uitstoten. De industrie stoot vaak mengsels van verschillende stoffen tegelijk uit naar water en lucht, maar de vergunningverlener beoordeelt meestal de risico’s per stof en niet van het hele mengsel. Mensen en het milieu kunnen aan zulke mengsels worden blootgesteld. De schadelijke effecten van een mengsel kunnen groter zijn dan de effecten van één stof (cumulatie). Hoe groot die kans is, hangt af van de samenstelling, de concentraties en de schadelijkheid van de stoffen. In een eerder onderzoek heeft het RIVM verkend welke mogelijkheden er zijn om bij de vergunningverlening meer rekening te houden met het effect van een mengsel. Die mogelijkheden zijn nu verder uitgewerkt. Het RIVM heeft onder andere methoden ontwikkeld om de effecten van stoffenmengsels voor mens en milieu te kunnen inschatten bij de vergunningverlening. Uitvoeringsinstanties, zoals omgevingsdiensten, kunnen deze methoden gebruiken. Het RIVM beveelt aan de voorstellen met uitvoeringsinstanties verder uit te werken, zodat ze in de praktijk goed zijn uit te voeren. Ook heeft het RIVM een methode ontwikkeld om in kaart te brengen waar in Nederland ZZS het meest voorkomen en/of effecten hebben op mens en milieu. Deze informatie kan bijvoorbeeld helpen bij het al dan niet toestaan van uitstoot in een gebied waar al veel schadelijke stoffen in het milieu zitten. Het RIVM benadrukt dat er nog onzekerheden zijn in deze methode en kaarten. Dat komt voor een groot deel door een gebrek aan gegevens over ZZS. Het RIVM werkt aan een database die meer gegevens over de uitstoot van ZZS door bedrijven op gaat leveren. Zo ontstaat naar verwachting een beter beeld van ZZS-mengsels in het milieu. In algemene zin benadrukt het RIVM om zo min mogelijk ZZS naar de leefomgeving uit te stoten. Dat verkleint de mogelijke cumulatieve effecten van ZZS voor mens en milieu.
  • Verkenning van gevaarlijke stoffen in de energietransitie

    Heens, F; de Boer, L (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-28)
    Nederland wil de klimaatverandering beperken door minder CO2(carbon dioxide) en andere broeikasgassen uit te stoten. Dit kan onder andere door ‘hernieuwbare energie’ op te wekken. Dit is energie uit wind, waterkracht, zon, bodem en buitenluchtwarmte. Maar in materialen en technologieën die hiervoor nodig zijn, kunnen chemische stoffen zitten die schadelijk zijn voor mens en milieu. Zo wordt lood gebruikt als soldeermateriaal in zonnepanelen en zware metalen in accu’s en batterijen. Of deze stoffen schadelijk zijn, hangt af van de eigenschappen die ze hebben en of deze vrijkomen in het milieu. Volgens het RIVM is meer kennis nodig over de mate waarin gevaarlijke stoffen, waaronder Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS(Zeer Zorgwekkende Stoffen)) worden gebruikt. Met die informatie kunnen mogelijke risico’s van deze stoffen beter worden ingeschat. Bestaande energietechnologieën, als zon- en windenergie, zullen namelijk de komende jaren op steeds grotere schaal worden ingezet. Daarnaast worden veel nieuwe materialen en technologieën ontwikkeld, zoals het gebruik van waterstof en batterijen om energie op te slaan. Het RIVM heeft een eerste inventarisatie gemaakt van energietechnologieën en materialen waar Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) in kunnen zitten. Bij een deel van de materialen en technologieën blijkt dat inderdaad zo te zijn, bij andere is er geen informatie over beschikbaar. Het is dus mogelijk dat er nog meer ZZS worden gebruikt maar nu nog niet in beeld zijn. Veel materialen en technologieën worden nu buiten Nederland gemaakt. Het RIVM vindt het belangrijk dat mogelijke risico’s van nieuwe materialen vroeg in beeld komen en niet pas nadat ze in gebruik zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor waterstofdragers en geavanceerde materialen. Ook is het belangrijk om materialen die niet meer kunnen worden gebruikt, veilig te kunnen verwerken of recyclen. Hiervoor is informatie over de samenstelling van materialen nodig. Voor overheden die beslissen over vergunningen is het bijvoorbeeld belangrijk te weten of er gevaarlijke stoffen, waaronder ZZS, in zitten. Veel betrokken partijen hebben al initiatieven genomen om milieurisico’s beter in kaart te brengen, bijvoorbeeld voor windturbines en zonnepanelen. Dit biedt kansen om ook meer aandacht te besteden aan het gebruik van ZZS in de hele keten en daar waar mogelijk veiligere alternatieven te gaan gebruiken.
  • The burden of disease of food-related pathogens in the Netherlands in 2022

    E Benincà; R Pijnacker; IHM Friesema; M Kretzschmar; E Franz; L Mughini Gras (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-19)
    Het RIVM brengt elk jaar in kaart hoeveel jaren mensen een slechte gezondheid hebben of eerder overlijden (ziektelast) door een infectie van de maag of darm. We hebben hiervoor naar 14 ziekteverwekkers gekeken die deze infecties kunnen veroorzaken. Ze worden vooral via voedsel overgedragen (ongeveer 41 procent). Mensen kunnen er ook via het milieu, zoals via oppervlaktewater, via dieren of andere mensen mee in aanraking komen. De ziektelast door de 14 ziekteverwekkers was hoger dan in 2021 en 2020, maar nog wel iets lager dan in 2019, het jaar voordat de coronapandemie begon. Deze stijging geeft aan dat de ziektelast bijna terug is op het niveau van vóór COVID-19. Voor de ziektelast wordt een internationale maat gebruikt: DALY(Disability Adjusted Life Year)’s (Disability Adjusted Life Years). De bijdragen van de verschillende routes waardoor mensen besmet raken, verschillen per ziekteverwekker. Het totaal aantal DALY’s dat deze 14 ziekteverwekkers in 2022 (10.000 DALY’s) veroorzaakten, was hoger dan in 2021 (9.100 DALY’s) en in 2020 (7.300 DALY’s). Het was wel iets lager dan in 2019 (11.000 DALY’s). Het deel van de ziektelast dat in 2022 aan voeding wordt toegeschreven, is geschat op 4.300 DALY’s. Dat is wat hoger dan in 2021 (4.200 DALY’s) en in 2020 (3.600 DALY’s), maar iets lager dan in 2019 (4.600 DALY’s). De totale kosten van deze ziektelast in 2022 zijn geschat op 478 miljoen euro. Dat is veel hoger dan in 2021 (397 miljoen euro) en in 2020 (317 miljoen euro), maar iets lager dan in 2019 (480 miljoen euro). De geschatte kosten omvatten de directe medische kosten, zoals voor ziekenhuisopname, en de indirecte kosten die de patiënten en families maken, zoals reiskosten. Hieronder vallen ook de kosten die in andere sectoren worden gemaakt, bijvoorbeeld door ziekteverzuim. De kosten als gevolg van maag-darminfecties via voeding waren in 2022 (201 miljoen euro) hoger dan de 189 miljoen euro in 2021 en de 173 miljoen euro in 2020 maar iets lager dan in 2019 (208 miljoen euro). Het ministerie van VWS(Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) heeft de opdracht voor dit onderzoek gegeven. De resultaten bieden beleidsmakers handvatten om meer zicht te krijgen op de ziektelast en de manieren waarop mensen met de ziekteverwekkers in contact komen. Ook geeft het een beeld hoe de ziektelast van voedselinfecties en kosten ervan zich door de jaren heen ontwikkelen.
  • De gevolgen van de coronapandemie voor de gezondheid en het welzijn van de bevolking: deel 3. Een systematische literatuurstudie

    Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-16
    Voor de derde keer is de wetenschappelijke literatuur naar de gezondheidseffecten van de coronapandemie verzameld. In deze literatuurstudie hebben de onderzoekers de nadruk gelegd op vier gevolgen van de pandemie die de vorige keer opvielen. De resultaten bevestigen de inzichten uit de vorige rondes. De onderzoeken gaan vooral over (de eerste helft van) 2021. Er is weinig informatie gevonden over 2022, waardoor er nog weinig bekend is over de langetermijneffecten van de pandemie. Zo bevestigt het onderzoek dat een groep mensen na een coronabesmetting lange tijd klachten houdt, waardoor zij niet of niet helemaal kan werken. Deze klachten kunnen lang blijven bestaan, tot twee jaar na een besmetting. Het aantal mensen met klachten wordt wel met de jaren minder. Verder is duidelijk dat de mentale gezondheid van de jeugd ook na het eerste jaar van de pandemie is afgenomen, vergeleken met de periode voor de pandemie. Depressieve klachten en angstklachten kwamen vaker voor. Dat was vooral te zien tijdens lockdowns. Hoewel de klachten tijdens versoepelingen van de maatregelen verminderden, herstelde de mentale gezondheid van de jongeren niet helemaal. Het is niet bekend hoe dit zich op langere termijn ontwikkelt. De pandemie had meestal een negatief effect op het sociale functioneren van mensen. Ze namen minder vaak deel aan sociale activiteiten en voelden zich sociaal geïsoleerd. Ook was de ervaren kwaliteit van sociale contacten lager, bijvoorbeeld omdat ze online waren. Tot slot had uitgestelde zorg een negatief effect. Hierdoor was de gezondheid van bijvoorbeeld mensen met een hartinfarct na behandeling meer afgenomen dan gebruikelijk. Ook hadden ze meer complicaties. Patiënten met kanker hadden meer uitzaaiingen door latere diagnoses en behandelingen. Ook hadden mensen door uitgestelde operaties een lagere kwaliteit van leven dan voor de pandemie. Het literatuuronderzoek bevestigt opnieuw dat bepaalde groepen harder zijn geraakt door de coronapandemie. Dit geldt in het bijzonder voor jongeren, mensen met een lager inkomen en mensen met bestaande gezondheidsproblemen. Kennis over deze effecten en kwetsbare groepen is voor beleidsmakers essentieel om de juiste zorg en ondersteuning te organiseren bij een eventuele nieuwe pandemie, maar is ook los van de pandemie relevant voor de gezondheidsbevorderingstaak.
  • Naleving van Covid-19 gedragsmaatregelen door mensen in een kwetsbare positie - geleerde lessen voor pandemische paraatheid

    Fransen, MP; Buitenhuis, AH; Wuyts, R; de Valk, T; Mensinga, X; Uiters, E (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-12)
    Een gezondheidscrisis, zoals de coronapandemie, heeft voor sommige mensen grotere gevolgen dan voor anderen. Mensen die de meeste gevolgen ervaren zitten vaak in een kwetsbare maatschappelijke positie. Het RIVM heeft in de internationale wetenschappelijke literatuur gezocht wat bekend is over naleving van de coronamaatregelen door deze mensen. Voor de meeste groepen in een kwetsbare maatschappelijk positie was geen informatie beschikbaar. Wel is informatie gevonden specifiek over mensen die dakloos zijn, mensen met een migratieachtergrond, ouderen (met dementie), en mensen met een minder goede fysieke of mentale gezondheid. Deze informatie ging over de naleving van maatregelen en adviezen over hygiëne, mondkapjes, afstand houden tot anderen (ook isolatie of quarantaine) en testen bij klachten. De naleving varieerde per groep en studie. Maar er zijn geen aanwijzingen gevonden dat mensen in een kwetsbare positie de maatregelen en adviezen niet probeerden na te leven. Wel bleek naleving voor hen lastiger te zijn dan voor de algemene bevolking. Mensen met een migratie achtergrond ervaarden bijvoorbeeld problemen door onduidelijke informatie. En door hun woon-, werk- of financiële situatie hadden ze bijvoorbeeld geen ruimte om in isolatie te gaan. Dit laatste gold ook voor mensen die dakloos zijn. Mensen met een minder goede mentale gezondheid leken zich minder vaak, of korter, aan de maatregelen en adviezen te houden. Wantrouwen in de overheid of maatregelen leek hier invloed op te hebben. De naleving leek ook minder te zijn bij ouderen met dementie. Dat kwam vooral omdat zij zich door hun aandoening minder bewust waren van de coronapandemie. Mensen met een minder goede fysieke gezondheid leken zich vaker aan de maatregelen te houden dan de algemene bevolking. Het RIVM heeft dit uitgezocht om beter voorbereid te zijn op een volgende pandemie. Daarvoor is het belangrijk beter te begrijpen wat bij wie werkt, wat niet en waarom. Met deze informatie kan beleid meer rekening houden met mogelijkheden om mensen in een kwetsbare positie te ondersteunen bij de naleving. Hierdoor kan iedereen zichzelf zo goed mogelijk beschermen en verspreidt het virus zich zo min mogelijk.
  • Risk assessment of plant protection products based on dsRNA/RNAi

    van Rijn, CPE; Jongekrijg, CD; de Jong, E (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-09)
    Plant protection products are used to protect crops against diseases and pests. The EU Member States are looking to make agriculture more sustainable, among other things by using fewer chemicals. To that end, new plant protection products are being developed that are less harmful to the environment, growers, and consumers. One of these developments concerns plant protection products on the basis of double-stranded RNA (dsRNA). These are natural alternatives to chemical pesticides that work specifically against certain diseases and pests. Plant protection products are assessed for their safety for humans and the environment before they receive market authorisation. However, it turns out that the existing risk assessment is unsuitable for assessing the potentially harmful effects of this latest type of plant protection products, as it focuses primarily on the effects of chemicals. RIVM has made a number of recommendations to facilitate the assessment of dsRNA-based plant protection products. Among other things, it advises risk assessors about which data they need from the entire product in order to evaluate its effects on the environment. Normally, dsRNA degrades rapidly in the environment, causing little exposure. When used in a plant protection product, however, it may be more stable. For the purpose of this study, RIVM investigated which applications on the basis of dsRNA are currently in development. It also looked at the risks that dsRNA might pose for human health and the environment.
  • CPE afvalwatersurveillance bij een vleeskuikenslachterij

    Blaak, H; Kemper, MA; Schilperoort, R; de Roda Husman, AM; Schmitt, H (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-08)
    Het RIVM heeft bij een slachterij van vleeskuikens onderzocht of er CPE (carbapenemase-producerende Enterobacterales) in het afvalwater zaten. Dit zijn bijzonder resistente bacteriën waartegen nog maar weinig soorten antibiotica werken. In het afvalwater zijn geen CPE gevonden. Dit betekent dat CPE niet bij de geslachte vleeskuikens voorkomen. Deze resultaten zijn hetzelfde als de reguliere monitoring van CPE laat zien. Deze monitor onderzoekt darmmateriaal van vleeskuikens bij verschillende slachterijen. Op basis van de resultaten van de twee monitors concludeert het RIVM dat CPE niet bij Nederlandse vleeskuikens voorkomen, of maar heel weinig. Via afvalwater kan van veel meer dieren tegelijk worden achterhaald of ze schadelijke bacteriën bij zich dragen. De reguliere monitoring van vleeskuikens onderzoekt dat bij individuele dieren van meer verschillende bedrijven. Het precieze voordeel van beide vormen is nu nog onduidelijk. Voor dit onderzoek is het afvalwater van een slachterij tussen 6 september 2022 en 1 februari 2023 onderzocht op CPE. Dat gebeurde op 33 dagen, verspreid over 20 weken. Tijdens de metingen zijn in totaal 150.000 á 170.000 vleeskuikens geslacht van 103 verschillende bedrijven, waarvan ongeveer de helft Nederlands. In de gewone monitor worden voor vleeskuikens elk jaar darmmateriaal van 3000 dieren van ongeveer 300 verschillende Nederlandse bedrijven onderzocht.
  • Liquid hydrogen carriers: an overview of technical aspects and SVHC properties

    Marinković, M; Ng-A-Tham, J (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-06)
    Hydrogen is an important and renewable energy source. It is expected that 10 megatonnes of renewable hydrogen will be produced in the EU in 2030. The same amount will be imported, much of which will take place via Dutch ports. In the years after that, a further increase is expected. Hydrogen can be transported and stored using substances that can chemically bind and release hydrogen. When the substances are liquid they are called liquid hydrogen carriers. They can be carbon based (LOHC), or without carbon in their structure (LIHC). So far, the safety aspect of liquid hydrogen carriers has almost exclusively been investigated with regard to external safety, meaning the risk of explosions. RIVM believes that the effects of Substances of Very High Concern (SVHC, in Dutch ‘ZZS’) on humans and the environment should also be considered. ZZS can be harmful because, for example, they are carcinogenic, hinder reproduction or accumulate in the environment and food chains. In this report, eight LOHCs and two LIHCs were selected, including the currently most promising candidates. Their technical aspects were elaborated and it was determined if they contain substances with ZZS properties. The LIHC ammonia contains no substances with ZZS properties. In the absence of data, it could not be determined if the LIHC silicone hydride derivatives has substances with ZZS properties. All LOHCs have one or more ZZS. Methanol and formic acid form the ZZS carbon monoxide. The aromatic LOHC toluene forms three ZZS byproducts, including benzene. Concerning the other (hetero)aromatic LOHCs, at least the hydrogen-lean carrier has ZZS properties. Due to the harmful effects of ZZS, policy is to keep ZZS out of the living environment whenever possible, preferably by replacing them with safer substances. If that is not possible, ZZS emissions must be minimised. For new applications, it is better not to use ZZS altogether. RIVM recommends that due attention be paid to harmful effects on humans and the environment during the design phase of liquid hydrogen carriers and during their use, following the Safe and Sustainable by Design approach. This is crucial as hydrogen is expected to be widely used in the future. This will allow for the energy transition to be shaped safely and sustainably.
  • Brede toekomstverkenning screening en vroege opsporing

    de Vries, M; Snijders, B; F den Hertog; H Hilderink; LH Dekker (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2024-02-01)
    De Nederlandse overheid biedt de bevolking onderzoeken aan om ziekten vroegtijdig op te sporen, en zo beter te kunnen behandelen. Het gaat om bevolkingsonderzoeken naar verschillende vormen van kanker en de screenings van ongeboren en pasgeboren kinderen op bepaalde ziekten. Allerlei ontwikkelingen hebben invloed op het aanbod van deze onderzoeken in de toekomst: de vergrijzing, economische en technologische ontwikkelingen en maatschappelijke opvattingen. Het is alleen onzeker hoe deze ontwikkelingen zullen verlopen. De overheid wil inzicht krijgen in de mogelijke ontwikkelingen om beter voorbereid te zijn op de toekomst van screening en vroege opsporing. Het RIVM heeft daarom de belangrijkste ontwikkelingen op een rij gezet. Dit kan VWS(Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ) helpen om een visie te vormen over de toekomst van screening en vroege opsporing en keuzes te maken over mogelijke acties. Een voorbeeld is het groeiende tekort aan personeel en de druk die dit zal leggen op de uitvoering van bevolkingsonderzoeken naar kanker. Dit betekent dat misschien op een andere manier zal worden bepaald wie een uitnodiging voor een screening krijgt en op welk moment. Nu zijn leeftijd en geslacht daar de basis voor, maar in de toekomst kunnen ook andere kenmerken mee gaan spelen. Zo zouden mensen met een kleine kans op kanker minder vaak gescreend kunnen worden, en blijft het aanbod voor mensen met een hoog risico behouden. Technologische vernieuwing op het gebied van screening en vroege opsporing gaan snel. Mogelijk kan de techniek helpen om ze in de toekomst in een andere, eenvoudigere vorm aan te bieden. Denk aan een bloedtest voor de bevolkingsonderzoeken naar kanker. Maar nieuwe vormen van screening en vroege opsporing roepen ook vragen op over het beheer van persoonlijke gegevens en de rol van de overheid. Bedrijven zullen vaker dan nu gezondheidsonderzoeken aanbieden. De vraag is hoe de overheid zich daartoe gaat verhouden. Bovendien denkt niet iedereen hetzelfde over een wenselijke toekomst voor screening en vroege opsporing. Het RIVM heeft daarom verschillende ideeën uit de samenleving op een rij gezet. Bijvoorbeeld dat iedereen toegang moet krijgen tot de onderzoeken of dat er juist behoefte is aan een aanbod op maat. Het antwoord hangt af van wat mensen het belangrijkst vinden: effectiviteit, toegang voor iedereen, betaalbaarheid of keuzevrijheid.

View more