• The 28th EURL-Salmonella workshop. 22 and 23 May 2023, Online

      KA Mooijman (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2023-12-04)
      In May 2023, the EU Reference Laboratory (EURL) for Salmonella organised the workshop for the European National Reference Laboratories (NRLs) for the 28th year. The aim of the workshop is to exchange information between the EURL and the NRLs. The workshop was held online for the fourth time. Among other things, the results of four ring trials were presented. The EURL had organised three of these ring trials to monitor the quality of the NRLs. The NRLs scored well for the detection of Salmonella in hygiene swabs and in flaxseed. In the ring trial for Salmonella typing, the NRLs also achieved a good performance. The aim of the fourth ring trial was to determine the quality of a method for identification of a Salmonella type. This method uses DNA techniques and will be published as an International Standard method (ISO). The ring trial results are summarised in an annex to this new ISO and will give information on the application and quality of the ISO method. Another presentation provided information on the developments in the area of international and European standardisation of microbiological methods. Several standard methods lack quality information, which is also the case for the ISO culture method for detection of Salmonella in food products and other product types. An ISO working group will investigate how to assess this quality information. The NRL-Salmonella from Germany presented a study on the application of Whole Genome Sequencing (WGS). WGS is a DNA technique that enables very precise typing of micro-organisms. The NRL showed that this relatively new technique met the quality standards of the laboratory. Every year, some NRLs-Salmonella give a presentation on how they fulfil their statutory duties. This year, these were the NRLs-Salmonella from Bosnia and Herzegovina, Germany, Lithuania and Luxembourg. The EURL-Salmonella forms part of the National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) and organises this workshop every year. One important task of the EURL-Salmonella is to monitor the performance of the European NRLs for this bacterium.
    • 2nd EVALUATION of the course AQUATIC ECOTOXICOLOGY in INDIA

      Rebers SM (1990-01-31)
      Abstract niet beschikbaar
    • 39-week carcinogenicity study with cyclosporin A in XPA-/- mice, wild type mice and XPA-/-.P53+/- double transgenic mice. Part of the ILSI/HESI Program on Alternative Methods for Carcinogenicity Testing

      Beems RB; van Kreijl CF; van Steeg H; LPI; LEO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2002-05-16)
      Het doel van dit onderzoek was de evaluatie van de carcinogene potentie van cyclosporine A in XPA-/- muizen. XPA-/- muizen zijn deficient in DNA-repair, met name in nucleotide excision repair (NER), en hebben een grotere gevoeligheid voor genotoxische carcinogenen en ultraviolet licht dan wild-type muizen. Het onderzoek was een onderdeel van een wereldwijd evaluatie programma van alternatieve carcinogeniteitsstudies, waaronder studies met transgene muizen, gecoordineerd door het ILSI Health and Environmental Sciences Institute (USA). Cyclosporine A is een immunosuppressief geneesmiddel en een niet-genotoxisch humaan carcinogeen.Het gebruikte proefprotocol maakt tevens een reductie van het aantal proefdieren mogelijk, vergeleken met een conventionele carcinogeniteitsstudie. Groepen van 15 mannelijke en 15 vrouwelijke XPA-/- muizen en wild type muizen kregen een dieet met 0, 3, 10, 30 of 80 mg/kg lichaamsgewicht cyclosporine A voor een periode van 9 maanden. Groepen van 15 mannelijke en 15 vrouwelijke XPA-/- , P53+/- dubbeltransgene muizen kregen een dieet met 0, 30 of 80 mg/kg lichaamsgewicht cyclosporine A. Cyclosporine A induceerde lymfomen en lymfoide hyperplasie van milt en lymfeklieren. Conclusie is dat cyclosporine A negatief is voor carcinogeniteit in het kortdurende alternatieve carcinogeniteitsassay met mannelijke en vrouwelijke XPA-/- muizen en wild type muizen en in mannelijke dubbeltransgene muizen, bij doseringen tot de 'maximum tolerated dose' van 30 mg/kg lichaamsgewicht. Het is echter positief in vrouwelijke dubbeltransgene muizen. Bij een dosering van 80 mg/kg lichaamsgewicht, die duidelijk hoger is dan de 'maximum tolerated dose', is cyclosporine A overtuigend positief in XPA-/- muizen en in dubbeltransgene muizen van beide geslachten. De carcinogene respons is groter bij dubbeltransgene dan bij XPA-/- muizen. Bij deze dosering is cyclosporine A ook positief in wild type vrouwtjes, doch negatief in mannelijke wild type muizen.P
    • 3D-printing, een nieuwe dimensie voor de 3V's : Over 3D-printing, innovatie en alternatieven voor dierproeven

      van Zijverden M; van Kesteren PCE; Deleu S; NKA; V&Z (Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor dierproeven (NKCA), 2014-03-28)
    • 4th EURL-Salmonella interlaboratory comparison study Animal Feed 2018 : Detection of Salmonella in chicken feed

      Kuijpers, AFA; Mooijman, KA (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2019-02-06)
      In February 2018, the EURL-Salmonella organised the 4th interlaboratory comparison study on detection of Salmonella in animal feed samples. Due to problems with the chicken feed samples, it was not possible to evaluate the NRLs' performance in this study. Participation is obligatory for the National Reference Laboratories (NRLs) responsible for analysis of Salmonella in animal feed samples in the 28 EU Member States. In total, 35 NRLs participated in this study. The EURL-Salmonella is part of the Dutch National Institute for Public Health and the Environment (RIVM). The laboratories used an internationally accepted method to detect the presence of Salmonella in chicken feed samples. Each laboratory received a package with chicken feed samples contaminated with two different concentrations of Salmonella Mbandaka or no Salmonella. As in earlier studies, the chicken feed samples were artificially contaminated with a diluted culture of Salmonella at the EURL-Salmonella laboratory. The number of positive samples found in this interlaboratory comparison study was unexpectedly low. The most probable cause was the presence of unknown inhibitory substances present in the batch of chicken feed affecting the growth of Salmonella.
    • Aan roken toe te schrijven productiviteitskosten voor Nederlandse werkgevers in 1999

      Jacobs-van der Bruggen MAM; Welte RA; Koopmanschap MA; Jager JC; CZO (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVMErasmus Universiteit RotterdamiMTA/BMG, 2002-06-17)
      In opdracht van de ministeries van VWS en EZ, worden de door roken veroorzaakte productiviteitskosten voor Nederlandse werkgevers in 1999 geschat. Berekend wordt de waarde van het productieverlies (=productiviteitskosten) als gevolg van -aan roken toe te schrijven- ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en overlijden van werk-nemers. Niet berekend worden kosten als gevolg van productieverlies door rookpauzes onder werktijd of vervroegde uittreding van rokers, omdat hierover geen betrouwbare gegevens beschikbaar zijn. Kosten van een speciale indeling van gebouwen (rookruimten) en kosten van afval en brand door roken, vallen buiten het bestek van dit onderzoek. Vanuit de internationale literatuur zijn de relatieve risico's op overlijden voor rokers ten opzichte van niet-rokers aan kanker, hart- en vaatziekten en ademhalingsziekten bekend. Het - aan roken toe te schrijven - productieverlies in Nederland werd berekend, gebruikmakend van deze internationale kennis in combinatie met nationale ziektespecifieke gegevens over ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en sterfte. Omdat werknemers kunnen worden vervangen, blijft het productieverlies beperkt tot de periode van afwezigheid tot vervanging, de frictieperiode. We zijn uitgegaan van een frictieperiode van zes maanden. In een vergelijkende analyse hebben we de - aan roken toe te schrijven - kosten geschat op basis van directe werkgeverskosten bij afwezigheid van werknemers zoals loonkosten, wervings- en vervangingskosten, overlijdensuitkeringen en verhogingen van verzekeringspremies. In 1999 konden naar schatting 1,9% van de ziekteverzuimdagen, 3,3% van de nieuwe arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en 22% van de sterfgevallen onder werknemers, aan roken worden toegeschreven. De hiermee gepaard gaande kosten voor werkgevers werden geschat op 305 miljoen Euro, ofwel 105 Euro per rokende werknemer. De analyse gebaseerd op directe werkgeverskosten resulteerde in een vergelijkbare schatting (met beide methoden werden dezelfde kosten geschat, de productiviteitskosten en directe kosten mogen dus niet worden opgeteld). Als een werknemer met roken stopt, levert dit voor de werkgever een besparing op van 27 Euro per jaar op de korte termijn. Dit komt doordat de negatieve gezondheidseffecten van het roken niet van de ene op de andere dag verdwijnen. De gemaakte schattingen zijn conservatief mede omdat niet alle roken-gerelateerde ziekten in de berekeningen zijn meegenomen. Ook werden er geen kosten toegeschreven aan passief roken. We concluderen dat er, naast het bevorderen van de gezondheid, voor werkgevers ook economische redenen kunnen zijn om het roken te ontmoedigen.
    • Aanbevelingen voor het tweede Nederlandse nationale programma voor het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen

      van der Linden, M; Velsma, M; Boudewijns, LHA (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2022-02-08)
      Straling wordt voor veel verschillende toepassingen gebruikt. Niet alleen om energie mee te maken in kerncentrales, maar ook voor behandelingen van mensen met kanker. Hierbij kan radioactief afval ontstaan. Dit afval wordt in Nederland veilig opgeslagen en beheerd om mens en milieu te beschermen. Lidstaten van de Europese Unie zijn verplicht om een nationaal programma op te stellen om te beschrijven hoe zij radioactief afval veilig beheren. Dit programma moet het nationale beleid en de uitvoering ervan volgens bepaalde eisen beschrijven. Het eerste Nederlandse programma, uit 2016, moet uiterlijk in 2025 zijn bijgewerkt. Als voorbereiding hierop heeft het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat het RIVM gevraagd om te adviseren waar de beschrijving van het programma kan worden verbeterd. Het RIVM adviseert om duidelijker en gedetailleerder te beschrijven hoe Nederland het beleid in de praktijk uitvoert. Dit is namelijk een van de eisen. Dat betekent bijvoorbeeld beter beschrijven wat nodig is voor een veilig beheer, wie hiervoor verantwoordelijk is, wat dat kost en wie deze kosten betaalt. Ook kan duidelijker worden beschreven hoe deze onderdelen met elkaar samenhangen. De programma’s van Frankrijk en Zweden zijn goede voorbeelden voor het nieuwe programma. Het RIVM heeft in dit onderzoek naar zes landen gekeken: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Deze landen zijn gekozen omdat ze, net als Nederland, verbruikte splijtstof beheren, en omdat hun programma’s in het Engels zijn geschreven. Het RIVM keek alleen naar de inhoud van de programma’s en niet hoe ze zijn uitgevoerd.
    • Aanbod en bereikbaarheid van de spoedeisende ziekenhuiszorg in Nederland 2017 : Analyse gevoelige ziekenhuizen 2017

      Kommer GJ; Broek I van den; de Bruin-Kooistra M; Deuning C; KZG; VPZ (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2017-11-09)
      Het RIVM heeft het aanbod en de bereikbaarheid geïnventariseerd van de ziekenhuizen in Nederland die in april 2017 spoedeisende hulp aanboden. Dit is ook voor de acute verloskunde gedaan. Uit de modelberekeningen blijkt dat deze ziekenhuizen zodanig over Nederland zijn verspreid dat 99,8 procent van de inwoners binnen 45 minuten naar een spoedeisende hulpafdeling (SEH) of een ziekenhuis met acute verloskunde kunnen worden vervoerd. In april 2017 waren er 89 SEH's met 24/7-uurs openingstijden. Dat is één minder dan in 2016 en twee minder dan in 2014. Op 81 ziekenhuislocaties werd 24/7-uur per week acute verloskunde aangeboden. Dat is evenveel als in 2016 en drie minder dan in 2014. In de inventarisatie zijn de locaties van ambulancestandplaatsen ook geactualiseerd. Sinds de laatste actualisatie in 2013 zijn er dertien standplaatsen bijgekomen en zijn sommige standplaatsen verhuisd. In deze bereikbaarheidsanalyse wordt gekeken naar de spreiding van ziekenhuizen over Nederland. De analyse bepaalt hoeveel ziekenhuizen als 'gevoelig' worden aangemerkt. Er zijn nu tien gevoelige ziekenhuizen met een 24/7-uurs basis-SEH. Wat acute verloskunde betreft zijn er twaalf gevoelige ziekenhuizen. Een ziekenhuis wordt zo genoemd als het aantal bewoners dat volgens het bereikbaarheidsmodel niet binnen 45 minuten naar een SEH kan worden gebracht toeneemt wanneer dit ziekenhuis sluit. De duur van de rit wordt berekend op basis van de tijd die de ambulance nodig heeft om van de standplaats, via het woonadres van de patiënt naar het ziekenhuis te komen. Deze modelmatige ritduur wordt vervolgens vergeleken met de spreidingsnorm van 45-minuten. In dit onderzoek is ook de aanwezigheid en beschikbaarheid geïnventariseerd van onder meer specialisten, verpleegkundigen en faciliteiten om op de SEH's diagnoses te stellen en behandelingen te starten. Daarnaast is gekeken naar de samenwerking tussen SEH's en huisartsenposten (HAP's). In 42 gevallen waren de 24/7-uurs SEH en HAP geïntegreerd, met een gezamenlijke ingang en een procedure voor mensen die zelf naar spoedeisende hulp komen met minder urgente/complexe klachten.
    • Het aanbod van desinfectiemethoden tegen het coronavirus in 2021. Een verkenning met het oog op werkzaamheid, veiligheid en effectiviteit

      EHW Huiberts; MHMM Montforts; JM Wezenbeek (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2023-02-23)
      02-03-2023: dit rapport bevat een erratum op pagina 61. Door de coronapandemie zijn er meer en nieuwe desinfectiemethoden op de markt gebracht. De verschillende methoden vallen onder verschillende wetgeving, met andere eisen voor de werkzaamheid en de veiligheid. Het RIVM heeft een overzicht gemaakt van de methoden en de bijbehorende wetgeving. Bij biociden, geneesmiddelen en medische hulpmiddelen beoordeelt altijd een onafhankelijke instantie de werkzaamheid en de veiligheid. Bij desinfectiemethoden die onder de Warenwet vallen, is alleen de fabrikant daarvoor verantwoordelijk. Zonder zo’n onafhankelijke beoordeling is het minder zeker of een methode werkzaam en veilig is. In 2021 waren er bijvoorbeeld desinfectiemethoden op de markt die werken op basis van uv(ultraviolet )-C-straling en onder de Warenwet vallen. Het RIVM raadt het gebruik van apparaten met uv-C-straling voor desinfectie af als de kans bestaat dat mensen of dieren worden blootgesteld aan deze straling. Zo zijn er in 2021 draagbare lampen, plafondlampen en polsbandjes met uv-C-straling aangeboden die het RIVM niet als veilig beschouwt. Ook ozon, gebruikt om lucht en ruimtes te desinfecteren, valt nu nog onder de Warenwet en is dus niet onafhankelijk beoordeeld op werkzaamheid en veiligheid. Zodra ozon is goedgekeurd onder de Biocidenverordening, gaat dit wel gebeuren. Verder bleken desinfectiemethoden op de markt te zijn waarvoor een toelating nodig is omdat deze onder de biocideregelgeving vallen. Het gaat om bijvoorbeeld biocide coatings en bepaalde desinfectiemethoden voor lucht en ruimtes. Deze methoden zijn tot nu toe niet toegelaten, en zijn dus illegaal op de markt. Hun werkzaamheid en veiligheid is daardoor niet onafhankelijk beoordeeld. Cosmetica, zoals reinigende handgels, en schoonmaakmiddelen kunnen op desinfectiemiddelen lijken, maar zijn dat niet. Dit soort producten moeten dus niet als zodanig worden gebruikt. Desinfecterende handgels zijn wel desinfectiemiddelen. Het RIVM adviseert nader te onderzoeken welke desinfectiemethoden aantoonbaar helpen om het coronavirus minder te verspreiden. De belangrijkste besmettingsroute van het coronavirus blijft namelijk de verspreiding via de lucht binnen anderhalve meter. Door onnodig en onjuist gebruik van desinfectiemiddelen kunnen bacteriën er resistent tegen worden. Het RIVM adviseert daarom ook te onderzoeken hoe consumenten en professionele gebruikers gestimuleerd kunnen worden om desinfectiemiddelen alleen op de juiste manier te gebruiken en alleen wanneer dat echt nodig is.
    • Aanbod van interventies gericht op het verbeteren van de voeding van ouderen

      van den Berg SW; de Bruin SR; Rompelberg CJM; Boer JMA; DCZ; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2014-08-26)
      Het RIVM heeft geïnventariseerd welke interventies vanuit bijvoorbeeld de GGD en zorginstellingen bevorderen dat ouderen goed eten. Daaruit blijkt dat het aanbod beperkt is. De inventarisatie laat verder zien dat het aanbod niet goed aansluit bij de praktische problemen die ouderen kunnen ervaren, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen of bereiden van de maaltijd. De interventies zijn er vooral op gericht om ziekten bij zelfstandig wonende ouderen te voorkomen, bijvoorbeeld door voorlichting over gezonde voeding. Twee derde van alle 65- plussers heeft echter al één of meer chronische ziekten. Naast de genoemde interventies bestaan er ook maatschappelijke initiatieven die praktische ondersteuning bieden, zoals de boodschappenbus die ouderen naar een supermarkt rijdt. Deze initiatieven zijn niet in dit onderzoek meegenomen. Wel zijn er aanwijzingen dat deze voorzieningen niet goed bekend zijn, bij de ouderen zelf maar ook bij zorgverleners, mantelzorgers en gemeentes. Aanbevolen wordt om de interventies en maatschappelijke initiatieven die in de praktijk succesvol lijken, te onderzoeken op effectiviteit, zichtbaar te maken en te promoten. Het ministerie van VWS kan dit faciliteren. Gemeenten, zorgverleners en ouderen zelf kunnen de resultaten van dit onderzoek onder andere aangrijpen om inzicht te krijgen in het aanbod. Het is van belang dat ouderen goed eten, omdat dit kan bijdragen aan hun gezondheid en functioneren, en daarmee aan hun kwaliteit van leven. Door te weinig of ongezond te eten kunnen ouderen ondervoed raken. Hierdoor kunnen ze minder fit of mobiel zijn, en vatbaarder voor ziekten. Van de thuiswonende ouderen is 12 procent ondervoed. Van de ouderen die van de thuiszorg gebruikmaken is 35 procent dat. Vanwege het overheidsbeleid om ouderen langer thuis te laten wonen is het extra van belang dat ouderen zelfredzaam blijven.
    • Aandacht voor 'ageing' binnen de chemische industrie : Bedrijven over de risico's als gevolg van het verouderen van chemische installaties

      Geus ECJ; Kieskamp KK; ABI; VLH (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2018-07-10)
      Bij bedrijven die met chemische stoffen werken, kunnen incidenten ontstaan doordat installaties zijn verouderd. Dit aandachtspunt wordt in Nederland vaak benoemd met de Engelse terminologie: 'ageing of the process industry' of kortweg 'ageing'. Sinds 2015 zijn zogeheten Brzo-bedrijven (Besluit risico's zware ongevallen) verplicht om de veiligheidsrisico's die samenhangen met veroudering en corrosie van hun installaties in kaart te brengen en te beheersen. Vanaf 2017 besteden Brzo-inspectiediensten bij hun inspecties aandacht aan ageing van installaties. Als voorbereiding op de inspectie heeft het RIVM een enquête uitgezet om inzichtelijk te maken hoeveel aandacht Brzo-relevante branches besteden aan ageing. Van de zeventien benaderde brancheorganisaties hebben er negen inhoudelijk gereageerd. Uit de enquête bleek ten eerste dat ageing nog niet bij alle branches expliciet wordt meegenomen bij de beheersing van de risico's. Eind 2016 staan veel bedrijven nog aan het begin om ageing hierin mee te nemen. Bij de meeste brancheorganisaties wordt ageing wel intern besproken. Ten tweede blijken bedrijven verschillende definities van ageing te gebruiken. Bij de 'smallere' definitie gaat ageing alleen over materiaaldegradatie. De 'bredere' gaat niet alleen over het materiaaldegradatie zoals roest en slijtage, maar ook over het verouderden van de gebruikte technieken, procedures en kennis. De helft van de brancheorganisaties gebruikt de bredere. Inmiddels zijn verschillende initiatieven ondernomen om meer aandacht te krijgen voor ageing bij overheid en bedrijven.
    • Aandachtstoffen in het Nederlandse milieubeleid - Overzicht 1994

      Janus JA; Hesse JM; Rikken MGJ; van den Berg R; Canton JH; de Bruijn JH; Deelen A; Denneman CAJ; Diederen HSMA; van Duijvenbooden W; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-11-30)
      In dit rapport wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot aandachtstoffen, dat wil zeggen, de stoffen die zijn opgenomen in de Regeling aandachtstoffen Wet milieugevaarlijke stoffen 1992 (Staatscourant 138, 21 juli 1992). De aandachtstoffen omvatten ook de stoffen die prioritair zijn in het Nederlandse milieubeleid. De belangrijkste doelstellingen van het rapport zijn de volgende: 1. het geven van een overzicht van het onderzoek dat reeds aan aandachtstoffen is verricht of wordt verricht ; 2. het sturen en prioriteren van nieuw uit te zetten onderzoek aan aandachtstoffen ; 3. het doen van aanbevelingen ten aanzien van de doorvoer van stoffen in het aandachtstoffenwerk en de afvoer van stoffen van de aandachtstoffenlijst. Voor wat betreft de tweede doelstelling is het rapport in de eerste plaats gericht op het onderzoek dat in opdracht van de Directie Stoffen, Veiligheid en Straling van het Directoraat-Generaal Milieubeheer wordt uitgezet, zoals onderzoek in het kader van de nationale lijn van het project Bestaande Stoffen, maar deze doelstelling moet zo breed mogelijk worden gezien. Het rapport geeft per aandachtstof of aandachtstoffengroep een overzicht van de belangrijkste gegevens ten aanzien van emissies, voorkomen in milieucompartimenten en voeding, de vigerende milieukwaliteitsdoelstellingen en -eisen, onderzoek (monitoring/meetprogramma's en overig onderzoek dat relevant is in het kader van het aandachtstoffenwerk) en van beleidsontwikkeling en beleidsmaatregelen. Voor wat betreft de milieukwaliteitsdoelstellingen en -eisen wordt zowel een overzicht gegeven van toxicologische advieswaarden (maximaal toelaatbare risiconiveaus en verwaarloosbare risiconiveaus) als van de beleidsmatig vastgestelde waarden (streef-, richt- en grenswaarden; interventiewaarden bodemsanering). Uitgaande van de MTR's respectievelijk VR's en zo recent mogelijke blootstellingsgegevens is een risicobeoordeling voor mens en milieu gemaakt. Op basis van de beschikbare gegevens, maar vooral vanuit het oogpunt van het mogelijke risico voor mens en milieu, is per stof een aanbeveling gedaan voor handhaving als (prioritaire) aandachtstof of voor afvoer van de stof van de aandachtstoffenlijst. Bij een aanbeveling voor handhaving wordt aangeven welke verdere activiteiten gewenst zijn, toegespitst op onderzoek dat relevant is voor de (verdere) risicobeoordeling of beleidsontwikkeling. Op basis van het concept-rapport is in oktober jl. het "Onderzoeksplan aandachtstoffen 1995" uitgebracht. Dit adviesrapport is als bijlage in het onderhavige rapport opgenomen. Een deel van de in het onderzoeksplan opgenomen concrete onderzoeksvoorstellen is op basis hiervan reeds opgenomen in de planning van het RIVM-programma voor 1995.<br>
    • Aandachtstoffen Wet milieugevaarlijke stoffen (isobutanol, HCN, DBP, DOP en nikkel

      Koning CJM; Poel P van der; Ros JPM (1989-10-31)
      Dit rapport behandelt de uitvoering van de tweede onderzoeksronde binnen het project Aandachtstoffen en geeft adviezen aan DGM over vervolgacties. De Aandachtstoffenlijst wordt krachtens art. 22 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgelegd en minstens eenmaal per jaar herzien, terwijl regelmatig onderzoek uitgevoerd moet worden naar stoffen die op deze lijst voorkomen. In deze onderzoeksronde zijn bedrijven geenqueteerd die te maken hebben met een van de volgende stoffen: isobutanol, waterstofcyanide (HCN), dibutylftalaat (DBP), di(2-ethylhexyl)ftalaat (DOP), nikkel en nikkelverbindingen.
    • Aanleg, migratie en proliferatie van primordiale kiemcellen bij de rat

      Kemper CH; Verhoef A; Peters PWJ (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1985-04-30)
      In deze studie wordt het ontstaan, de migratie en de proliferatie van de oerkiemcellen bij de rat bestudeerd. Deze gegevens zijn wel bekend bij de muis en waren tot nu toe niet onderzocht in de rat. Deze oerkiemcellen ontstaan buiten het embryo bij de basis van de allantois en migreren via het endoderm van de darm en het mesenchym naar de genitale plooien waar deze cellen op dag 13 post coitum arriveren, daardoor zijn kwalitatieve en kwantitatieve gegevens per dag verkregen. De primordiale kiemcellen zijn histochemisch aangetoond met een nieuw ontwikkelde methodiek. Deze gegevens zijn van in vivo en in vitro ontwikkelde embryo's.<br>
    • Aanpak van gescheiden rijbanen in SRM-1

      Wesseling J; Beijk R; LVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2008-07-31)
      Op verzoek van VROM DGM-LMV heeft het RIVM in de maanden februari tot en met maart een korte analyse gemaakt van de wijze waarop binnen Standaard Reken Methode 1 (SRM-1), ook wel bekend als'CAR-II', met meerdere rijbanen kan worden omgegaan. De technische aspecten van het rekenen met gescheiden rijbanen zijn vastgelegd in een notitie van het RIVM. De notitie, met daarin een globale probleemschets en een voorstel voor een rekenwijze is voor commentaar en bespreking rondgestuurd aan vertegenwoordigers van MNP, TNO, Goudappel-Coffeng en de gemeente Utrecht. Op 7 april 2008 heeft hierover bij het RIVM overleg plaatsgevonden. In verschillende bilaterale contacten is verder gesproken over de praktische uitvoerbaarheid van een mogelijke werkwijze. Het eindresultaat is uiteindelijk een laatste keer voor commentaar aan alle betrokkenen voorgelegd en vervolgens aan VROM doorgegeven. Dit briefrapport bevat de teksten van zowel het eindadvies aan VROM als de onderliggende notitie. Een lijst van betrokkenen is weergegeven in Bijlage A. In Bijlage B wordt een technische analyse van het rekenen met gescheiden rijbanen gegeven.
    • Aanpak van veldonderzoek bij gevallen van lokale bodemverontreiniging

      van Duijvenbooden W; Grootens JPA; Obdam ANM; Peeters AA; Wever D (1985-01-31)
      In het rapport wordt de onderzoeksaanpak in geval van een lokale bodemverontreiniging besproken. Ingegaan wordt o.m. op de verzameling van historische gegevens van verontreinigde bedrijfsterreinen en van beschikbare veldgegevens. Voorts wordt ingegaan op de keuze van waarnemingspunten en wordt een aantal mogelijke onderzoekstechnieken belicht. Tenslotte wordt ingegaan op de problematiek van het nemen van bodem- en grondwatermonsters.
    • Aanpassing omgevingsregeling ten behoeve van geluidsberekeningen van lage schermen bij wegverkeerslawaai

      A Kok; L Bouma (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2023-08-25)
      In de jaren tachtig is een rekenvoorschrift ontwikkeld om het geluid van wegverkeer te berekenen. Geluid van wegverkeer ontstaat vooral door de interactie tussen het wegdek en de banden en door het geluid van de motor. Dit is in de rekenmethode samengevoegd tot één ‘bronhoogte’ van 75 centimeter van het wegdek. Het geluid van motoren is de afgelopen jaren stiller geworden. Ook is het bandwegdekgeluid veel lager te horen dan op 75 centimeter. Deze veranderingen zijn nog niet in de rekenmethode verwerkt. Hierdoor schermen lage geluidschermen in de praktijk geluid van wegverkeer meer af dan wordt berekend. Het RIVM heeft nu onderzocht of het berekende effect van het scherm op verkeersgeluid kan worden aangepast zodat het beter aansluit bij de metingen. Dat blijkt inderdaad te kunnen door niet één vaste bronhoogte te gebruiken maar deze aan te passen aan de hoogte van het scherm. Dan zijn er geen andere grote veranderingen in het modelleer- en rekenwerk nodig. Door deze aanpassing is het interessanter geworden om lagere geluidschermen te gebruiken. Het RIVM heeft het effect van geluidschermen bij verschillende bronhoogtes onderzocht. Het adviseert de bronhoogte te verlagen naar 10 centimeter. Voor hele lage geluidschermen (tot 1 meter hoog) werkt deze oplossing niet en wordt de bronhoogte minder verlaagd. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW(Infrastructuur en Waterstaat)). Aanleiding zijn de veranderingen die worden doorgevoerd omdat per 1 januari 2024 de Omgevingswet in werking zal treden.
    • Aanschaf en introductie van medische technologie in het ziekenhuis

      de Bruijn ACP; van Drongelen AW; GMT; vgc (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2013-03-25)
      De uitvoering van grote investeringsprojecten voor de aanschaf van medische apparatuur zoals scanners, chirurgische robots, infuuspompen en patiëntenmonitors, kan verbeterd worden. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM in achttien ziekenhuizen naar de gevolgde procedures bij de aankoop van de genoemde medische apparaten. Er is vooral meer regie nodig om alle stappen uit de aanschafprocedure uit te voeren, zodat deze medische technologie op verantwoorde wijze wordt aangeschaft en in gebruik wordt genomen. Zeker naarmate het inkoopproject vordert, worden procedurele stappen overgeslagen of minder nauwgezet genomen. Er wordt wel altijd een programma van eisen opgesteld. Aandachtspunten Uit het onderzoek blijkt dat in minder dan de helft van de onderzochte ziekenhuizen een risicoanalyse is uitgevoerd als onderdeel van de aanschafprocedure. Ziekenhuizen die de risico's wel hebben afgewogen, hebben deze analyse niet altijd benut om het programma van eisen op te stellen, voor de training van de medewerkers en voor het beheer van de apparaten. Een risicoanalyse levert inzicht in de mogelijke risico's die zijn verbonden aan het gebruik van een bepaalde technologie. Daarnaast geeft het inzicht in maatregelen die genomen kunnen worden om deze risico's te beperken.
    • Aansluiting MNP-instrumentarium bij de Vogel- en Habitatrichtlijn

      Hinsberg A van; Hoek DCJ van der; Esbroek MLP van; Noordijk H; Knegt B de; Veen MP van; Puijenbroek PJTM van; Knol OM; NLB (2005-02-04)
      Dit rapport beschrijft de resultaten van onderzoek naar het opzetten van een kennissysteem voor soorten- en gebiedenbeleid voor het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP). Het kennissysteem richt zich met name op de doelstellingen uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Uitgangspunt van een prototype van het kennissysteem is het huidige ecologische kennissysteem van het MNP, waarin graadmeter, meetnetten en modellen een belangrijke rol spelen. Onderzocht is of het huidige kennissysteem voldoet voor het doen van uitspraken over de VHR, welke knelpunten er zijn en hoe deze opgelost kunnen worden. De verbeteringen vormen in samenhang met het al bestaande instrumentarium het eerste prototype van het kennissysteem voor de VHR. Naast uitleg van de diverse onderdelen van het kennissysteem worden ook voorbeelden van toepassingen van dit kennissysteem beschreven. Het prototype kennissysteem bevat informatie over (1) waar welke doelen gelden, (2) waar welke soorten en habitats nu voorkomen (gemeten en/of statistisch voorspeld), (3) wat de historische trends in mate van voorkomen van deze soorten zijn (ofwel landelijk gemiddeld of wel gebiedsspecifiek) en (4) hoe het voorkomen van soorten afhangt van ruimte- en/of milieudruk (in beeld gebracht door directe en/of indirecte relaties met modeluitkomsten ofwel via berekening van toelaatbare milieu- en/of ruimtedruk -c.q. "ecologische vereisten"- in termen van minimaal habitatoppervlakte of maximaal toelaatbare kritische depositie). Daarnaast is een methode ontwikkeld om de invloeden van depositie op VHR-gebieden goed in beeld te brengen.