Now showing items 10053-10072 of 10235

    • W.H.O./I.F.C.C. 5 country study 1981

      Koedam; J.C.; Dreumel; H.J.van (1984-09-01)
      Op verzoek van de W.H.O. heeft een commissie van de International Federation for Clinical Chemistry (I.F.C.C.) enkele protocollen opgesteld waarin richtlijnen staan betreffende het onderzoek van in vitro diagnostische reagentia ("Kits"). Deze protocollen zijn m.n. bedoeld voor gebruik in ontwikkelingslanden. Dit rapport beschrijft de opzet en de resultaten van een proef, waarbij aan laboratoria in 5 landen werd gevraagd, conform de protocollen, een bepaalde kit te onderzoeken met de bedoeling de bruikbaarheid van de richtlijnen te testen. Hoewel de uitvoering van het experiment niet vlekkeloos verliep, bleek dat de protocollen redelijk bruikbaar waren maar dat een groot aantal verbeteringen kon worden aangebracht. Het RIVM verstrekte adviezen en hulp aan de deelnemers (soms direct, soms via Geneve), controleerde alle berekeningen en rapporteerde het resultaat aan de W.H.O., I.F.C.C. en de deelnemende laboratoria.
    • Waar gaat het mis? Een verkennend onderzoek naar oorzaken van consumentenongevallen met machines en draagbaar klimmaterieel

      van Moll, E; von den Benken, M (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2023-04-03)
      Veel mensen klussen in en om het huis met behulp van producten als een ladder of een elektrische zaag. Daarbij kunnen ongelukken gebeuren. Over de oorzaak van deze ongelukken is nog weinig bekend. Er is wel informatie over wat er op het laatste moment misging. Zo reiken slachtoffers van ongelukken met een ladder nogal eens te ver van de ladder, waardoor zij hun balans verliezen. Er is echter nog niet onderzocht wat daaraan vooraf ging, waardoor het mis ging. Om daar een beter beeld van te krijgen, heeft het RIVM een overzicht gemaakt van mogelijke oorzaken van dit soort ongevallen. Het RIVM heeft daarvoor gesproken met producenten van producten en met experts op het gebied van veiligheid, risico-inschatting, psychologie en gedrag. Ook sprak het RIVM met klussers zelf. Veel factoren blijken te kunnen bijdragen aan het ontstaan van een ongeluk in en om het huis met machines of ladders/trapjes. De meeste oorzaken die door experts werden genoemd, hebben te maken met het gedrag van de klusser. Aan dat gedrag liggen bijvoorbeeld verkeerde inschattingen van de situatie en de denkwijze van de klusser zelf ten grondslag. Ook het gereedschap of de omgeving kunnen het gedrag beinvloeden. Volgens experts gaan klussers bijvoorbeeld aan het werk zonder genoeg over het product te weten. Klussers willen een taak snel en makkelijk doen. Verder schatten klussers volgens de experts de kans op een ongeluk laag in. Ze gebruiken daarnaast soms een product dat niet geschikt is voor de klus of dat is verouderd. Ook kan het ontwerp van een product bijdragen aan onveilig gebruik. Verder kan er in huis weinig ruimte zijn om te bewegen, en kunnen de mensen om de klusser heen onveilig werken stimuleren. In de gesprekken met klussers kwamen vaak dezelfde dingen terug, zoals het laag inschatten van de kans op een ongeluk, en de behoefte een klus even snel te willen afmaken. Het overzicht in dit onderzoek kan worden gebruikt voor vervolgonderzoek naar oorzaken van ongelukken in en om het huis. Het is de bedoeling dat er adviezen mee worden ontwikkeld om deze ongelukken te voorkomen.
    • De waarde van een voedselkeuzelogo voor het voedingsbeleid : Advies van de Onafhankelijke Commissie Voedselkeuzelogo

      Hoogendoorn MP; van den Berg M; P&V; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2016-12-09)
      Voedselkeuzelogo's kunnen consumenten informeren over gezondere producten. Het is echter niet wetenschappelijk aangetoond dat voedselkeuzelogo's er aan bijdragen dat het productaanbod gezonder wordt en consumenten vaker voor gezondere producten kiezen. Dat concludeert de Onafhankelijke Commissie Voedselkeuzelogo die op verzoek van het ministerie van VWS de wetenschappelijke literatuur over enkele voedselkeuzelogo's bestudeerde. Het eetpatroon van veel Nederlanders kan een stuk gezonder. Zo eten we gemiddeld te weinig groente en fruit, en te veel zout en verzadigd vet. Daarom is het Nederlandse voedingsbeleid erop gericht de gezonde keuze de makkelijke keuze te maken. Dat gebeurt onder andere door te stimuleren dat producenten het productaanbod gezonder maken en door consumenten heldere en betrouwbare informatie aan te bieden, bijvoorbeeld via de voorlichting van het Voedingscentrum. Ook het Vinkje was als voedselkeuzelogo de afgelopen jaren onderdeel van het voedingsbeleid. In het licht van de maatschappelijke discussie die was ontstaan over het Vinkje, heeft de minister van VWS in oktober 2016 aangekondigd dat het gebruik van het Vinkje beëindigd diende te worden. Het ministerie van VWS heeft de Onafhankelijke Commissie Voedselkeuzelogo ook gevraagd te adviseren over de waarde van een voedselkeuzelogo in het kader van de doelen van het Nederlandse voedingsbeleid. Hoewel de commissie geen overtuigende bewijslast voor effecten van voedselkeuzelogo's op consumentengedrag of productinnovatie vond, kan een voedselkeuzelogo wel passen in het doel van het voedingsbeleid om consumenten te informeren over gezonde voeding. Het is daarbij belangrijk een dergelijk logo onderdeel te laten zijn van een integrale aanpak die op een gezonder eetpatroon is gericht.
    • Waarde van het Landelijk Meetnet Flora - Milieu- en Natuurkwaliteit voor de bepaling van de Natuurwaarde van de Flora

      Knegt B de; Veen MP van; Esbroek MLP; NLB (2003-10-31)
      In dit rapport is de bruikbaarheid geanalyseerd van het Landelijk Meetnet Flora - Milieu- en Natuurkwaliteit voor de berekening van de kwaliteit van de flora ten behoeve van de Natuurwaarde graadmeter. Veranderingen in de plantensamenstelling kunnen worden bepaald doordat presentie van afzonderlijke plantensoorten in de huidige situatie kunnen worden vergeleken met een historische referentiesituatie. Informatie over presentie zijn met het Landelijk Meetnet Flora beschikbaar gekomen. In dit rapport worden bestaande referenties gecombineerd die zijn gebaseerd op de botanische kwaliteit en de oppervlakte. Hierbij is gebruik gemaakt van referentiestudies van Alterra (Smits en Schaminee, 2002) en FLORON (Groen en Van der Meijden, 1997). Met de resultaten in dit rapport kan de kwaliteit van de flora worden berekend. Het doel van dit rapport is te onderzoeken of het LMF-M&N bruikbaar is voor de graadmeter Natuurwaarde. De benodigde keuzes die aan de voorgestelde methode ten grondslag liggen worden onderbouwd en expliciet vast gelegd, zodat de Natuurwaarde voor de flora reproduceerbaar en verbeterbaar is. De aanleiding voor dit rapport is het vrijkomen van data uit een nieuw meetnet, het Landelijk Meetnet Flora - Milieu- en Natuurkwaliteit. De berekening van de Natuurwaarde met de LMF-M&N gegevens, is op een aantal punten, een verbetering voor de bepaling van de Natuurwaardegraadmeter. Voor de kwaliteits berekening van de flora voor de Tweede Natuurverkenning (2002) werd nog gebruik gemaakt van presentie/ absentie data per kilomterhok uit FLORBase. Het LMF-M&N, daarentegen meet niet alleen de presentie/ absentie van soorten, maar meet ook de abundantie per soort. Het gebruik van deze abundanties kan de Natuurwaardegraadmeter veel gevoeliger maken. Ontwikkelingen in de kwaliteit van de Nederlandse natuur kunnen veel frequenter worden gesignaleerd omdat een meetronde van het LMF-M&N maar vier jaar duurt. In dit rapport zijn keuzes beschreven aangaande de gebiedsindeling, soortselectie de bepaling van de berekeningswijze van de kwaliteit van de flora. Het gaat om: De bepaling hoe gegevens uit het LMF-M&N en de referentie kunnen worden gebruikt voor de berekening voor de Natuurwaarde. de bepaling van de precieze berekeningsgrondslag/ methode voor het kwaliteitsaspect van de Natuurwaarde. De selectie van kenmerkende soorten voor de bepaling van de florakwaliteit. Aanbevelingen voor verbeteringen van de soortselectie en het referentie-onderzoek. Alle resultaten overziend lijkt het dat voor de volgende strata een betrouwbare Natuurwaarde berekend kan worden: hogere zandgrond halfnatuurlijk grasland, laagveen halfnatuurlijk grasland, laagveen moeras en rivierengebied halfnatuurlijk grasland. De rest van de strata hebben onvoldoende gescoord op een of meerdere overwegingen.
    • Waarde van het Landelijk Meetnet Flora - Milieu- en Natuurkwaliteit voor de bepaling van de Natuurwaarde van de Flora

      Knegt B de; Veen MP van; Esbroek MLP; NLB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2003-10-31)
      In dit rapport is de bruikbaarheid geanalyseerd van het Landelijk Meetnet Flora - Milieu- en Natuurkwaliteit voor de berekening van de kwaliteit van de flora ten behoeve van de Natuurwaarde graadmeter. Veranderingen in de plantensamenstelling kunnen worden bepaald doordat presentie van afzonderlijke plantensoorten in de huidige situatie kunnen worden vergeleken met een historische referentiesituatie. Informatie over presentie zijn met het Landelijk Meetnet Flora beschikbaar gekomen. In dit rapport worden bestaande referenties gecombineerd die zijn gebaseerd op de botanische kwaliteit en de oppervlakte. Hierbij is gebruik gemaakt van referentiestudies van Alterra (Smits en Schaminee, 2002) en FLORON (Groen en Van der Meijden, 1997). Met de resultaten in dit rapport kan de kwaliteit van de flora worden berekend. Het doel van dit rapport is te onderzoeken of het LMF-M&N bruikbaar is voor de graadmeter Natuurwaarde. De benodigde keuzes die aan de voorgestelde methode ten grondslag liggen worden onderbouwd en expliciet vast gelegd, zodat de Natuurwaarde voor de flora reproduceerbaar en verbeterbaar is. De aanleiding voor dit rapport is het vrijkomen van data uit een nieuw meetnet, het Landelijk Meetnet Flora - Milieu- en Natuurkwaliteit. De berekening van de Natuurwaarde met de LMF-M&N gegevens, is op een aantal punten, een verbetering voor de bepaling van de Natuurwaardegraadmeter. Voor de kwaliteits berekening van de flora voor de Tweede Natuurverkenning (2002) werd nog gebruik gemaakt van presentie/ absentie data per kilomterhok uit FLORBase. Het LMF-M&N, daarentegen meet niet alleen de presentie/ absentie van soorten, maar meet ook de abundantie per soort. Het gebruik van deze abundanties kan de Natuurwaardegraadmeter veel gevoeliger maken. Ontwikkelingen in de kwaliteit van de Nederlandse natuur kunnen veel frequenter worden gesignaleerd omdat een meetronde van het LMF-M&N maar vier jaar duurt. In dit rapport zijn keuzes beschreven aangaande de gebiedsindeling, soortselectie de bepaling van de berekeningswijze van de kwaliteit van de flora. Het gaat om: De bepaling hoe gegevens uit het LMF-M&N en de referentie kunnen worden gebruikt voor de berekening voor de Natuurwaarde. de bepaling van de precieze berekeningsgrondslag/ methode voor het kwaliteitsaspect van de Natuurwaarde. De selectie van kenmerkende soorten voor de bepaling van de florakwaliteit. Aanbevelingen voor verbeteringen van de soortselectie en het referentie-onderzoek. Alle resultaten overziend lijkt het dat voor de volgende strata een betrouwbare Natuurwaarde berekend kan worden: hogere zandgrond halfnatuurlijk grasland, laagveen halfnatuurlijk grasland, laagveen moeras en rivierengebied halfnatuurlijk grasland. De rest van de strata hebben onvoldoende gescoord op een of meerdere overwegingen.
    • Waardering van de groene ruimte; op weg naar een operationeel waarderingssysteem

      Hoffmans WH; MNV; LAE (1998-05-25)
      In het kader van de Leefomgevingsbalans is een systeem ontworpen waarmee de belevingswaarde van de groene omgeving in kaart gebracht kan worden. Het waarderingssysteem richt zich op de belevingswaarde van buitenstedelijke groenvoorzieningen, vanuit het oogpunt van de recreant die van deze groenvoorzieningen gebruik wil maken. Het systeem is, hoewel het op sommige punten nog niet volledig uitgewerkt en getest is, operationeel en werkt op basis van bestaande gegevens uit de literatuur. De belevingswaarde is afhankelijk van een aantal fysieke kenmerken van het landschap, deze kenmerken vormen de objecten waaruit het systeem is opgebouwd. Elk object is gekoppeld aan een bestand met ruimtelijke gegevens, waaraan de waardering wordt gekoppeld. Wanneer de grids voor de afzonderlijke objecten worden gecombineerd ontstaat een grid met de totale belevingswaarde per cel. De waarden zijn relatief en kunnen al naar gelang het doel worden vertaald naar andere interpretatieniveaus, zoals gemiddelden per COROP-gebied of per gemeente. Als aanvulling op het waarderingssysteem is een methode ontwikkeld om bevolkingsdruk in Nederland te berekenen. De methode 'bevolkingsdruk' en de toepassingsmogelijkheden hiervan zijn nog slechts schetsmatig uitgewerkt. Het waarderingssysteem en de methode om bevolkingsdruk te berekenen zijn beide ontwikkeld in Arc-Info, in combinatie met AML. Dit biedt de mogelijkheid om zo veel mogelijk bewerkingen te automatiseren, terwijl 'onzekere' parameters interactief kunnen worden ingevoerd.
    • Waardering van de groene ruimte; op weg naar een operationeel waarderingssysteem

      Hoffmans WH; MNV; LAE (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1998-05-25)
      A system has been developed in the framework of RIVM's Human Environment Balance to assess the green spaces in the Netherlands. This assessment system focuses on the green spaces outside urban areas. Carried out from the perspective of recreational use of an area, the system is based on physical aspects of the landscape, called 'objects'. Each object is connected to a database, where spatial information and characteristics of the object, are found. Assessing these characteristics results in an assessment grid for each object. Grids are combined with objects to yield a total value for each grid cell. The total value is relative, so it is easy to translate it into different spatial levels, for instance, a province or a municipality. In addition, the first steps have been made to take account of the effect of population pressure on the value developed for green spaces. The system has been developed using Arc Info and the Arc Macro Language (AML). In this way the calculation method could be highly automated and the parameters could also be used interactively.
    • Wachtlijstontwikkeling in de zorg voor verstandelijk gehandicapten

      Kommer GJ; Stokx LJ; Kramers PGN; Poos MJJC; VTV (1999-11-24)
      Het Ministerie van VWS heeft ter ondersteuning van haar beleidsvoorbereiding door het RIVM een simulatiemodel laten ontwikkelen dat de ontwikkeling van de wachtlijst voor woonvoorzieningen voor verstandelijk gehandicapten beschrijft, over de periode 1996-2020. Een referentiescenario en een viertal alternatieve scenario's zijn doorgerekend op hun consequenties voor de wachtlijstontwikkeling. Het aantal verstandelijk gehandicapten in Nederland groeit in de periode 1996-2010 van 104.400 tot 109.700. Van 2010 tot 2020 vlakt de groei af. Het aandeel 65-plussers onder de verstandelijk gehandicapten groeit van ruim 4% in 1996 tot ruim 9% in 2020. <P> Onder het referentiescenario groeit de wachtlijst van ruim 6.800 in 1996 tot 8.200 in 2000, en neemt dan weer geleidelijk af tot 6.000 in 2010. Twee van de alternatieve scenario's laten ten opzichte van het referentiescenario een lagere wachtlijstontwikkeling zien. Deze verlaging is 50% (in 2010) onder de veronderstelling dat verstandelijk gehandicapte kinderen langer of volledig thuis blijven wonen, en 23% (in 2010) bij een veronderstelde opschoning van de wachtlijstregistratie voor ten onrechte vermelde personen. Het derde alternatieve scenario laat juist een sterke groei zien, ten opzichte van het referentiescenario. Hier is in 2010 de omvang van de wachtlijst 82% groter, onder de veronderstelling dat minder mensen de wachtlijst uitstromen. Het vierde alternatieve scenario veronderstelt een extra verbetering van de overleving van verstandelijk gehandicapten. Hier is het verschil met het referentiescenario gering: een ruim 2% grotere wachtlijst in 2010. Uit de scenarioberekeningen blijkt dat de wachtlijstontwikkelingen het meest gevoelig zijn voor variaties in de in- en uitstroom van de wachtlijst. Tegelijk zijn juist op dit punt de gegevens onvolledig, en ontoereikend voor het maken van betrouwbare schattingen voor de toekomst. De resultaten van deze studie moeten daarom meer gezien worden als middel om de discussie over wachtlijsten te structureren dan dat ze reeds nu kunnen dienen als solide basis voor beleidsbeslissingen.
    • Wachtlijstontwikkeling in de zorg voor verstandelijk gehandicapten

      Kommer GJ; Stokx LJ; Kramers PGN; Poos MJJC; VTV (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1999-11-24)
      This report presents the results of a series of model simulations on the waiting list for residential care of the mentally disabled in the Netherlands. The model assesses the number of mentally disabled in the Netherlands, the institutional and semi-institutional residential care and the waiting lists for these types of care. Future developments in the waiting list are explored by means of studying scenarios showing the effects on the waiting list of alternative forms of ambulatory care, a lower level of outflow from the waiting list, an improved waiting-list registration and the increased survival of the mentally disabled population in residential care. The period 1996-2010 shows a growth in the number of mentally disabled in the Dutch population of 5.0% (from 104,400 to 109,700). In the subsequent years 2010-2020 the growth gradually decreases. There are increasing numbers of ageing mentally disabled persons: in the period 1996-2020, the number of mentally disabled over 65 years of age shows more than a doubling. In the reference scenario, based on developments in the 1996-1998 period, the waiting list for residential care of the mentally disabled increases from over 6,800 clients in 1996 to 8,200 in 2000. After this year the waiting list decreases due to an assumed decreasing inflow into and a larger outflow from the waiting list, partly because of a growing capacity of the institutions. The scenario home-care describes the situation in which after 2002 provision of suitable alternative ambulatory care reduces the inflow into the waiting list by 38%. As a result, the waiting list decreases rapidly to 3,000 in 2010 and less than 1,000 in 2020. The scenario less outflow takes a variant assumption on the unspecified fraction of the outflow data in the waiting list registration, resulting in a reduced outflow to other care than institutional and semi-institutional residential care. In this scenario, the waiting list increases to 10,900 in 2007, after which a decrease follows to 9,600 in 2020. The scenario clean waiting list assumes, based on actual data from a regional investigation, that the waiting list has a 20% over-registration. In this scenario the waiting list develops from 5,500 in 1996 to a maximum of 6,800 in 1999. After this year the waiting list decreases to 4,600 in 2010 and 3,500 in 2020. Finally, in the scenario improved survival the mortality rates of the mentally disabled in the institutions in the period 2000-2020 are assumed to be reduced by 10%. As a result, the waiting list increases to 8,200 clients in 2000. After this year the waiting list decreases to 4,900 clients in 2020. In order to make more accurate projections of possible bottlenecks in providing appropriate care for the mentally disabled, it is important to update the estimate of the number of mentally handicapped in the population and to improve the waiting-list registration and the quality of semi-institutional registration. The developed model can be expanded to study regional aspects of the waiting list problem, cost allocations, and the effects of changing incidences of mental handicap.
    • Wachtlijstontwikkelingen in de verstandelijk gehandicaptenzorg - technische achtergrondrapportage

      Kommer GJ; Stokx LJ; Kramers PGN; Poos MJJC; VTV (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-09-01)
      The development of the waiting list for residential care for mentally disabled in the Netherlands over the period 1996-2020 is simulated by use of a recursive non-linear model. This report, which is a sequel to an earlier publication (no. 432506002), documents the technical background of the modelling and discusses the modelstructure, the analysis of data and estimations of parameters, the uncertainty analysis and also presents detailed simulation results. The waiting list and the occupation of institutions, the in- and outflow of the waiting list, the mortality and discharge of the institutions are calculated gender, age and disability specific. An uncertainty analysis is performed by means of a parameter variation with use of the Monte Carlo simulation technique. The model is sensitive to the inflow in the waiting list, but moreover to the outflow to 'other' type of care. In order to have more reliable model results, it is necessary to have more complete and reliable data.
    • Wachtlijstontwikkelingen in de verstandelijk gehandicaptenzorg - technische achtergrondrapportage

      Kommer GJ; Stokx LJ; Kramers PGN; Poos MJJC; VTV (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-09-01)
      Dit rapport is een vervolg op een eerder verschenen publicatie (nr. 432506002) en gaat in op de technische achtergrond van een model van de wachtlijst voor wonen in de zorg voor verstandelijk gehandicapten. Het rapport beschrijft de modelstructuur, de analyse van de gegevens, het uitvoeren van parameterschattingen en onzekerheidsanalyse en geeft tevens de resultaten in detail. Het model is een recursief niet-lineair model. De bezetting van de wachtlijst en de instellingen, de in- en uitstroom van de wachtlijst en de sterfte en ontslag uit instellingen wordt geslacht-, leeftijd- en handicapspecifiek berekend. Een onzekerheidsanalyse is uitgevoerd in de vorm van parametervariaties met behulp van de Monte Carlo techniek. Het model is gevoelig voor de instroom in de wachtlijst, maar met name voor de uitstroom naar een 'overige' zorgvorm. Om meer betrouwbare modelberekeningen te maken is het noodzakelijk dat er meer volledige en betrouwbare gegevens beschikbaar komen. Het ontbreken van handicapspecifieke getallen in de wachtlijstregistratie en het feit dat realisaties niet adequaat worden teruggekoppeld naar de wachtlijstregistratie heeft de parameterschattingen bemoeilijkt. Het invoeren van een uniek clientennummer in de zorg zou het koppelen van deze registraties en de constructie van een wachtlijst-stroommodel aanzienlijk vereenvoudigen.<br>
    • Wachtlijstontwikkelingen in de zorg voor verstandelijk gehandicapten - nieuwe scenario&apos;s

      Kommer GJ; Stokx LJ; Kramers PGN; VTV (2000-05-11)
      Dit rapport presenteert een actualisering van modelsimulaties van de wachtlijst voor wonen in de verstandelijk gehandicaptenzorg. Deze actualisering gaat uit van drie nieuwe uitgangspunten: (1) een andere wachtlijstdefinitie; (2) een specificatie van de uitstroom van de wachtlijst en (3) andere getallen van de capaciteiten van intra- en semimurale instellingen voor wonen. Op grond van deze uitgangspunten zijn vier nieuwe scenario's geformuleerd die van elkaar verschillen in de het toekomstig aantal plaatsen in de instellingen. Het scenario 'Demografische Groei' laat zien dat in de periode tot het jaar 2010 een groei van het aantal plaatsen in intramurale en semimurale instellingen van 0,33% per jaar onvoldoende is om de wachtlijst te stabiliseren. Onder de andere scenario's worden meer instellingsplaatsen gecreeerd. In 2003 is onder het scenario 'Regeer Akkoord 1998 middelen' de wachtlijst bijna 20% kleiner dan onder het scenario 'Demografische Groei'. Onder de scenario's 'Intensiveringen-140 miljoen' en '-183 miljoen' is de wachtlijst in 2003 respectievelijk ruim 50% en ruim 60% kleiner dan onder het scenario 'Demografische Groei' en wordt de gemiddelde wachttijd teruggebracht tot 1,5 a 2 jaar, 50-60% korter dan onder het scenario 'Demografische Groei'. Een vergelijking is ook gemaakt met het referentiescenario uit het RIVM rapport van november 1999 met betrekking tot de uitgangspunten (2) en (3). Toepassen van de nieuwe informatie in het referentiescenario geeft een ongunstige bijstelling van de wachtlijstontwikkeling omdat een deel van de uitstroom uit de wachtlijst naar 'overige' zorg in feite semi- en intramurale realisaties betrof. Ten opzicht van het rapport van november 1999 zijn in deze nieuwe berekeningen twee bronnen van onzekerheid nu accurater gedefinieerd, andere bronnen van onzekerheid die in het rapport worden genoemd blijven bestaan.
    • Wachtlijstontwikkelingen in de zorg voor verstandelijk gehandicapten - nieuwe scenario's

      Kommer GJ; Stokx LJ; Kramers PGN; VTV (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2000-05-11)
      This report presents an update of model simulation results for application to the waiting list for residential care of the mentally disabled in the Netherlands. The update makes use of recently collected data to provide calculations based on new assumptions with respect to the waiting list definition, specification of the outflow of the waiting list and figures denoting the capacity of institutions for residential care. Based upon these assumptions, four new scenarios, each differing in its prediction of the future growth in an institution's capacity for residential care, have been formulated. The 'Demographic Development' scenario shows that a growth of 0.33% per year in the number of residential homes/institutions will not be sufficient for stabilising the waiting list. In the other scenarios, more places are created. The waiting list in 2003 is then about 20% lower in the 'Coalition Agreement 1998' scenario than in the 'Demographic Development' scenario. In the 'Intensify-1' and -'2' scenarios, the waiting list in 2003 shows respective drops of 50% and 60%, compared to the 'Demographic Development' scenario; the average waiting time is 50-60% lower than in the 'Demographic Development' scenario. A comparison was also made to the reference scenario in the November 1999 report with respect to the abovementioned assumptions (2) and (3). Applying the new information on waiting-list outflow to the reference scenario of the model has a negative effect on waiting list development because part of the outflow to 'other' types of care actually was to (semi) institutional care. Although the effect of two sources of uncertainty (specification of the outflow and the capacity in the period 1996-1998) has been lessened with respect to that noted in the November 1999 report, other sources of uncertainty named in that report are still effective (e.g. data from the waiting list registration and the semi-institutional registration).
    • WARiBaS, Water Assessment on a River Basin Scale. A computer program for calculating water demand and water satisfaction on a catchment basin level; to be used for global scale water stress analysis

      Klepper O; Drecht G van; LWD (1998-06-30)
      Dit rapport beschrijft een methode voor een eerste kwantitatieve evaluatie van de vraag en beschikbaarheid van water op de schaal van een stroomgebied. Deze methode is bedoeld voor water stress scenario analyse op wereldschaal. Ruimtelijk geinterpoleerde klimaatgegevens (maandsommen van neerslag en potentiele verdamping en gemiddelde maandtemperatuur) en fysisch-geografische gegevens (kaarten van stroomgebieden, bodemeigenschappen, terreinhelling en doorlatendheid van aquifers), zijn gebruikt om de waterbehoefte van geirrigeerde landbouwgewassen en de rivierafvoer te berekenen op een 0,5 graad wereld gridkaart. Hiermee werd het mogelijk om de geaggregeerde vraag naar water (industrie, drinkwater en irrigatie) en de beschikbare watervoorraad in grondwater en oppervlaktewater te berekenen, afhankelijk van de plaats in een stroomgebied en de tijd (seizoen). De methode werd het eerst toegepast in Afrika. De resultaten van een toepassing op wereldschaal zijn gerapporteerd in een RIVM achtergronddocument voor UNEP's first Global Environment Outlook. Dit rapport is de technische documentatie, bestaande uit een korte beschrijving van de methode met de volledige programmacode in de appendix.
    • Warmte-koude opslag en duurzaam gebruik van de ondergrond

      van Beelen P; Otte PF; van der Aa M; LER; mev (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2010-12-02)
      Warmte koude opslag (WKO) is een energie en kostenbesparende methode voor het verwarmen en koelen van gebouwen. Open WKO systemen pompen het grondwater heen en weer om het gebouw te koelen of te verwarmen. Gesloten WKO systemen gebruiken alleen de warmte van het grondwater om huizen te verwarmen of te koelen. In Nederland is er de laatste jaren een sterke en door de overheid gestimuleerde groei van het aantal WKO systemen. Gesloten WKO systemen zouden een risico kunnen vormen voor de kwaliteit van het grondwater door het groot aantal perforaties van de ondergrond en door het mogelijke lekken van koelvloeistof. Bij open WKO systemen moet voorkomen worden dat verschillende grondwaterlagen gemengd worden waardoor ongewenste geochemische en microbiologische processen optreden. In principe kan een open WKO systeem wel op een vervuilde locatie worden toegepast, maar er is specifiek maatwerk nodig om de verspreiding van de vervuiling te beperken. De bescheiden temperatuursveranderingen die door WKO systemen worden opgewekt in het grondwater vormen slechts een gering risico voor geochemische processen. Deze temperatuursveranderingen zouden in principe wel aanleiding kunnen geven tot een toename van het aantal ziektekiemen in het grondwater. Daarom is het belangrijk dat er voldoende afstand is tussen een drinkwaterwinning en de omringende WKO installaties. Verder onderzoek is nodig om vast te stellen welke invloed WKO installaties hebben op de bacteriën in het grondwater. Het opslaan van heet (90 °C) grondwater heeft een groot aantal milieubezwaren. De Europese kaderrichtlijn water ziet ook de inbreng van warmte in het grondwater als een mogelijke verontreiniging wanneer daar nadelige gevolgen voor mensen of ecosystemen aan verbonden zijn. Het toezicht van de provincies op het groeiende aantal WKO systemen in de praktijk verdient nadere aandacht.
    • Waste handling and REACH : Recycling of materials containing SVHCs: daily practice challenges

      Janssen MPM; van Broekhuizen FA; MSP; M&V (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2017-09-14)
      To achieve a circular economy it is essential to recycle substances, materials and products created by that economy. Recycling, however, becomes more difficult when said materials and products contain substances that are so hazardous that their use is restricted. This is the case with any substance that is identified under the REACH Regulation as a 'substance of very high concern' (SVHC). Products containing SVHCs can only be used when their use is specifically authorised. Producers are concerned that their recycling practices and the use of recycled waste will become more difficult if the waste contains SVHCs. This was the conclusion drawn from a series of interviews with producers and sector organisations about bottlenecks, and possible solutions, conducted by RIVM. One challenge facing parties involved in the responsible reuse of waste is the current uncertainty surrounding the boundaries of the Waste Framework Directive and those of REACH: when does waste become a substance, a mixture or an article? Under REACH, permission for the safe use must be obtained; this requires significant information to be provided on the composition of the material, information that is often not available in great detail. There is still a lot of uncertainty about the SVHCs present in waste streams, potential future SVHCs and exactly when permission for safe use should be applied for. The companies interviewed also stressed how essential it was to separate waste which contains SVHCs from SVHC-free waste streams in an early phase of the waste recycling process, a practice which also requires detailed knowledge of the SVHCs present in waste. The companies indicate that regulatory or financial incentives may be needed to stimulate the implementation of separation processes that are less economically feasible. Finally, it's very important to develop applications in which recycled material containing SVHCs can be used safely. One example hereof is the three-layered sandwich PVC tube which has a middle layer containing SVHCs but two outer layers made from SVHC-free material which protects humans and the environment from any risk of exposure.
    • Wat eten we in Nederland (2012-2016): De verhouding dierlijk en plantaardig voedsel, eiwitten en milieubelasting

      Vellinga, RE; van Bakel, M; de Valk, E; Temme, EHM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2023-04-25)
      De productie en consumptie van voedsel belasten het milieu. Een van de manieren om het milieu minder te belasten is om minder dierlijk voedsel te eten, zoals vlees, kaas en zuivel en meer plantaardig voedsel zoals (volkoren) graanproducten, peulvruchten, groenten, fruit en noten en zaden. Dit is ook goed voor de gezondheid. Een voedingspatroon met veel plantaardig voedsel beschermt namelijk tegen overgewicht en ziekten zoals diabetes type 2, hart- en vaatziekten en kanker. Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV(Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)) wil dat de bevolking in Nederland evenveel dierlijk als plantaardig eiwit binnenkrijgt in 2030. Het RIVM heeft daarom in kaart gebracht hoeveel dierlijk en plantaardig voedsel we eten. Ook is berekend hoeveel dierlijke en plantaardig eiwitten we via dat voedsel binnenkrijgen. Ten slotte is berekend in welke mate de productie en consumptie van voedsel het milieu belast, zoals via de uitstoot van broeikasgassen. Dit is bepaald voor de totale bevolking en voor groepen daarin, naar leeftijd en geslacht, opleidingsniveau en gewicht. Tussen 2012 en 2016 aten we in Nederland ongeveer evenveel plantaardig als dierlijk voedsel. Dierlijk voedsel bevat per kilogram meer eiwit dan plantaardig voedsel. De Nederlandse bevolking kreeg in die periode per dag meer dierlijke eiwitten binnen (61 procent) dan plantaardige (39 procent). De belangrijkste eiwitbronnen waren vlees, brood, granen, pasta en rijst en zuivel. Meer dan de helft van de plantaardige eiwitten kregen we binnen via brood en andere graanproducten. Zes procent van de plantaardige eiwitten kregen we binnen via groenten, noten en zaden, peulvruchten en vlees- en zuivelvervangers. Wat er werd gegeten en hoeveel eiwitten we daarbij binnenkregen verschilde tussen de onderzochte groepen. Wat de milieubelasting betreft waren de consumptie van vlees, kaas en zuivel de belangrijkste bronnen voor de uitstoot van broeikasgassen, landgebruik, verzuring en vermesting van zoet- en zoutwater. De consumptie van fruit en olijven, vruchten- en groentesappen, koffie en thee en vlees waren de belangrijkste bronnen voor het waterverbruik. Het RIVM heeft voor dit onderzoek informatie uit de Voedselconsumptiepeiling (VCP(Voedselconsumptiepeiling)) van 2012-2016 en de database milieubelasting voedingsmiddelen van het RIVM gebruikt. In 2023 krijgt dit onderzoek een update met VCP-gegevens uit 2019-2021.
    • Wat kost een emissiereductie van 30%? Macro-economische effecten in 2020 van post-Kyoto klimaatbeleid

      Bollen JC; Manders AJG; Veenendaal PJJ; KMD; CPB (Centraal Planbureau CPB, 2004-07-08)
      Deze studie verkent de macro-economische gevolgen van klimaatbeleid, waarbij industrielanden voor 2020 een reductiedoelstelling nastreven die 30% beneden de emissies van 1990 ligt. Een dergelijk regime past bij het uitgangspunt van de Europese Unie, dat de gemiddelde wereldtemperatuur niet meer dan 2 graden Celsius mag stijgen ten opzichte van het preindustriele niveau. De macro-economische gevolgen kunnen sterk uiteen lopen. Als alle (ontwikkelings)landen meedoen aan het klimaatbeleid en emissiemarkten efficient werken, dan worden de kosten in 2020 voor Nederland in een scenario met hoge groei geraamd op 0,8 procent van het reeel Nationaal Inkomen. Als ontwikkelingslanden echter niet meedoen aan klimaatbeleid en alleen de industrielanden beleid voeren, dan kunnen de geschatte kosten oplopen tot 4,8 procent van het Nationaal Inkomen. De kosten van klimaatbeleid zijn ook afhankelijk van toekomstige economische ontwikkelingen. Bij een gematigde economische groei zullen bij een mondiale coalitie de kosten 0,2 procent bedragen.
    • Wat kost een emissiereductie van 30%? Macro-economische effecten in 2020 van post-Kyoto klimaatbeleid

      Bollen JC; Manders AJG; Veenendaal PJJ; Centraal Planbureau CPB; KMD; CPB (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2004-07-08)
      This study analyzes the macro-economic impacts of a climate policy that aims to reduce emissions of greenhouse gases by industrialized countries to 30% below the level of 1990. Such an effort is consistent with the policy target of the European Union to limit the rise of the average world temperature compared to pre-industrialized level to 2 degrees Celsius. The economic consequences of such a climate policy may vary widely. In 2020 the loss to the Netherlands of such a strategy is assessed to be 0.8 percent of National Income, provided all countries will engage in the climate policy and efficient international emissions markets will be in place. However, if the developing countries do not join the abatement coalition, and only industrialized countries are engaged in climate policy, the costs to the Netherlands may rise to 4.8 percent of National Income. The costs also depend on economic growth in the underlying scenario. In a low economic growth scenario with a global abatement coalition the costs will amount to 0.2 percent of National Income.
    • Wat ligt er op ons bord? : Methodologisch achtergrondrapport bij 'Veilig, gezond en duurzaam eten in Nederland'

      Toxopeus IB; Hoeymans N; Geurts M; Mengelers MJB; Temme EHM; Ocke MC; V&G; V&Z (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2017-09-04)
      In de studie 'Wat ligt er op ons bord? Veilig, gezond en duurzaam eten in Nederland' heeft het RIVM de maatschappelijke uitdagingen voor gezonde, veilige en duurzame voeding - nu en in de toekomst - in kaart gebracht. Daarnaast biedt de studie bouwstenen voor voedselbeleid in Nederland, waarbij naast een integrale benadering van deze vraagstukken ook rekening wordt gehouden met de uiteenlopende waarden van voedsel, zoals gemak, betaalbaarheid en dierenwelzijn. Dit rapport is de methodologische verantwoording hiervan en beschrijft de gebruikte methoden. Als eerste wordt besproken hoe met behulp van kwalitatieve analyses trendscenario's voor de veiligheid, gezondheid en duurzaamheid van het voedingspatroon zijn opgesteld. Vervolgens wordt beschreven hoe de effecten van drie toekomstscenario's zijn geschat. En hoe daaruit kansen en keuzen zijn gedestilleerd die zich voordoen bij integraal voedselbeleid. Tot slot wordt een casestudy besproken waarin met behulp van een zogeheten multicriteria-analyse de effecten van alternatieven voor dierlijke eiwitten zijn gewogen. De resultaten van de casestudy en hoe ze zijn gebruikt in 'Wat ligt er op ons bord?' zijn eveneens beschreven.