• Login
    Search 
    •   Home
    • RIVM official reports
    • Search
    •   Home
    • RIVM official reports
    • Search
    JavaScript is disabled for your browser. Some features of this site may not work without it.

    Browse

    All of WARPCommunitiesTitleAuthorsIssue DateSubmit DateSubjectsPublisherDepartmentThis CommunityTitleAuthorsIssue DateSubmit DateSubjectsPublisherDepartment

    My Account

    LoginRegister

    Filter by Category

    Subjectsrisicobeoordeling (7)risk assessment (7)air quality (6)luchtkwaliteit (6)radioactiviteit (6)View MoreAuthorsM&V (52)V&Z (40)MSP (11)P&V (9)VZP (7)View MoreYear (Issue Date)
    2015 (95)
    Types
    Briefrapport (95)

    Statistics

    Display statistics
     

    Search

    Show Advanced FiltersHide Advanced Filters

    Filters

    Now showing items 1-10 of 95

    • List view
    • Grid view
    • Sort Options:
    • Relevance
    • Title Asc
    • Title Desc
    • Issue Date Asc
    • Issue Date Desc
    • Results Per Page:
    • 5
    • 10
    • 20
    • 40
    • 60
    • 80
    • 100

    • 95CSV
    • 95RefMan
    • 95EndNote
    • 95BibTex
    • Selective Export
    • Select All
    • Help
    Thumbnail

    Keuzepakket met tools voor integraal werken op lokaal en regionaal niveau

    Storm I; van Oers JAM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-11-30)
    Complexe gezondheidsvraagstukken worden in de publieke gezondheidszorg lokaal en regionaal steeds vaker aangepakt met behulp van integraal beleid en samenwerkingsverbanden. Integraal werken wordt steeds belangrijker omdat diverse sectoren en partijen binnen en buiten de volksgezondheid (zoals preventie, zorg, ruimtelijke ordening, scholen en bedrijven) overlappende taken of doelen hebben. Denk aan thema's als gezond gewicht en bewegen, gezond participeren in de buurt, een gezonde inrichting van de leefomgeving of de aanpak van gezondheidsachterstanden. Degenen die integrale beleids- of samenwerkingsprocessen vormgeven, hebben vaak vragen als: hoe krijg ik draagvlak, hoe maak ik goede beleidskeuzes en hoe werk ik samen met een andere sector? De afgelopen jaren zijn steeds meer tools beschikbaar gekomen die hierbij kunnen helpen. Voorbeelden zijn meetinstrumenten, stappenplannen, methodieken, checklists, werkvormen, et cetera. De tools worden echter onvoldoende benut omdat het ontbreekt aan een goed overzicht. Daarom heeft het RIVM met partners een keuzepakket samengesteld met een selectie van beschikbare tools die integraal werken ondersteunen. Met dit keuzepakket kunnen onderzoekers, adviseurs, beleidsmakers en professionals tools vinden om kennis te genereren over integraal werken en daar handelingsperspectieven bij te hebben. Ook worden aanbevelingen gedaan om tools uit het keuzepakket te implementeren. Het veld en landelijke organisaties (vooral vanuit publieke gezondheid) zijn betrokken bij de totstandkoming van het keuzepakket en de aanbevelingen. Landelijk is het gebruik van de tools te stimuleren door onder ander een overzicht van tools te publiceren op kennisportals (zoals Loketgezondleven.nl), scholing en ondersteuning te organiseren om de tools effectief te gebruiken, praktijkervaringen via regionale bijeenkomsten uit te wisselen, en een platform in te richten om te volgen of tools in de praktijk bruikbaar zijn en ze indien nodig door te ontwikkelen. De partijen waarmee dit project is uitgevoerd zijn partners die nauw betrokken zijn bij het lokale en regionale veld (Pharos, Platform31, GGD GHOR NL, CGL) en de negen onderzoeksgroepen uit het consortium instruments for integrated action (i4i).
    Thumbnail

    Recycling of waste streams containing human and veterinary pharmaceuticals : An overview of technological developments and possible consequences for pharmaceutical releases into the environment

    Derksen JGM; Moermond CTA; Bodar CWM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-12-01)
    Recycling van afvalstromen met resten van (dier)geneesmiddelen Afvalwater en mest bevatten waardevolle grondstoffen waaraan energie kan worden onttrokken. Ook kunnen er nieuwe producten van worden gemaakt, zoals bioplastics, bouwmaterialen en papier. De laatste tijd worden veel nieuwe technieken ontwikkeld die de recycling van afvalwater en mest mogelijk maken. Het is echter vaak nog niet duidelijk wat de invloed van deze recycling is op de mate waarin restanten van (dier)geneesmiddelen in het milieu terechtkomen. Dit blijkt uit onderzoek naar het RIVM. Het RIVM inventariseerde hiervoor de innovaties bij de afvalwater- en mestverwerking en onderzocht hoe deze technieken van invloed zijn op de emissie van (dier)geneesmiddelen naar het milieu. Meer onderzoek is nodig om te bepalen of, en zo ja in hoeverre, dit gebeurt. In de meeste gevallen ontbreken hiervoor nog de benodigde meetgegevens. Milieu-emissies van (dier)geneesmiddelen Diverse nieuwe zuiveringstechnieken voor afvalwater zorgen er naar verwachting voor dat er minder restanten van (dier)geneesmiddelen in het milieu komen. Maar het is bijvoorbeeld nog niet duidelijk of de emissie van (dier)geneesmiddelen naar het milieu verandert bij mestverwerking, of bij de (co)vergisting van slib en/of mest. (Co)vergisting levert biogas op, maar mogelijk blijven hoge concentraties (dier)geneesmiddelen over in het residu dat als mest wordt aangewend. Ook is onduidelijk hoeveel (dier)geneesmiddelen achterblijven in grondstoffen die ontstaan uit de afvalwaterzuivering, zoals bij de meststof struviet. Aanbevelingen voor beleid De milieurisicobeoordeling bij de Europese registratie van (dier)geneesmiddelen houdt nu nog geen rekening met de nieuwe verwerkingstechnieken voor afvalwater en mest. Het RIVM vindt het raadzaam om op EU-niveau de toekomstige technologische ontwikkelingen nauwlettend te volgen. Vanwege de bovengenoemde onduidelijkheden lijkt het echter nog te vroeg om de algemene Europese beoordelingsmethodologie te wijzigen. Verder pleit het RIVM ervoor dat er meer informatie beschikbaar komt over de omvang van de emissies van (dier)geneesmiddelen via de verschillende recyclingroutes. Dergelijke gegevens zijn ook belangrijk bij het afwegen van veiligheids- en duurzaamheidsaspecten in een circulaire economie.
    Thumbnail

    Stralingsniveaumetingen rond het terrein van de EPZ kerncentrale te Borssele in 2014

    Tanzi CP (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-12-07)
    Het stralingsniveau aan de terreingrens van de kerncentrale in Borssele lag in 2014 onder het toegestane maximum. Dit blijkt uit controlemetingen van het RIVM. Het RIVM rapporteert jaarlijks of de kerncentrale aan de vergunningseis voldoet. Volgens de kernenergiewetvergunning moet de kerncentrale ervoor zorgen dat personen buiten de terreingrens een effectieve stralingsdosis ontvangen van ten hoogste 40 microsievert per jaar. Om dit te controleren wordt op acht punten op de terreingrens het stralingsniveau gemeten. Dit gebeurt met het door het RIVM beheerde MONET-meetnet. Van de meting wordt vervolgens de natuurlijke achtergrondwaarde afgetrokken. Om het resultaat te vergelijken met het toegestane niveau, wordt de zogeheten Actuele Blootstellings Correctiefactor (ABC-factor) toegepast. ABC-factoren hangen samen met de bestemming van het gebied waar de effectieve stralingsdosis kan worden opgelopen. Rond Borssele geldt voor de kerncentrale een ABC-factor van 0,2. Het RIVM rapporteert in opdracht van de Kernfysische Dienst van de Inspectie Leefomgeving en Transport. In dit rapport zijn de daggemiddelden van de metingen van de acht MONET-monitoren rond de kerncentrale in 2014 weergegeven. Ook wordt uitgelegd hoe voor elk meetpunt de natuurlijke achtergrondwaarde is bepaald. In 2014 was de hoogste waarde, na aftrek van de natuurlijke achtergrond, 1,7 microsievert per jaar. Na de toepassing van de ABC-factor, voor de toetsing van de vergunningslimiet, is de berekende maximale effectieve dosis 0,3 microsievert per jaar.
    Thumbnail

    Internationale activiteiten gericht op het verminderen van LC50 testen voor het vaststellen van acute toxiciteit in vissen : International efforts to reduce the use of acute toxicity tests in fish

    Kienhuis A; Dang ZC; Ezendam J; Hakkert B (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-12-14)
    Om de veiligheid van stoffen voor het milieu te beoordelen is informatie nodig over de mate waarin stoffen giftig zijn. Deze informatie wordt gedeeltelijk via dierproeven verkregen, zoals in vissen. Om zo min mogelijk dierproeven in te hoeven zetten, wordt gezocht naar alternatieven. In dat verband heeft het RIVM in kaart gebracht welke internationale activiteiten zijn ondernomen om het proefdiergebruik te verminderen voor studies naar de acute giftigheid van chemische stoffen voor vissen. Op dit moment vinden de meeste activiteiten hiervoor plaats bij de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) die zorgt voor uniforme testrichtlijnen en bij ECHA (Europees Agentschap voor Chemische Stoffen) in het kader van de Europese stoffenwetgeving REACH. Bij de acute giftigheidstesten voor vissen wordt gezocht bij welke concentratie 50 procent van de vissen sterft (zogeheten LC50-methode). Deze testen zijn in principe verboden, omdat de dieren veel ongerief ondervinden. Ze worden alleen met ontheffing ingezet als er geen alternatieve methoden mogelijk zijn. Een van de alternatieven is om visembryo's voor deze test te gebruiken; een methode die is geaccepteerd door de OESO en onder bepaalde condities voor REACH mag worden gebruikt. Visembryo's worden tot vijf dagen na bevruchting niet als proefdier aangemerkt, omdat ze dan nog niet zelfstandig kunnen eten en geen pijn en ongerief kunnen ervaren. Implementatie van deze test in de wettelijke richtlijnen kan het proefdiergebruik verminderen. Het is niet mogelijk dierproeven hiermee volledig te vervangen, doordat het gebruik van vissenembryo's niet voor alle (klassen van) chemische stoffen geschikt is. De OESO schrijft nu nog meerdere concentraties voor in de test met volwassen vissen. Het aantal proefdieren kan ook worden verminderd door de huidige test uit te voeren met één concentratie van de stof. Hiervoor wordt bij de OESO momenteel een strategie ontwikkeld.
    Thumbnail

    Inzet van aanvullende gezondheidskundige ondersteuning op locatie : Evaluatie van een inzet op locatie en uitkomsten van een workshop

    Hagens W; IJzermans J; Alting D (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-12-16)
    Na een (grootschalig) incident met gevaarlijke stoffen kunnen onrust, gezondheidsklachten en vragen over de gezondheid ontstaan bij de bevolking. Het is van belang om hier snel en uniform op te reageren. Daarvoor kan het meerwaarde hebben om de bevolking op locatie gezondheidskundige ondersteuning aan te bieden, als aanvulling op reguliere werkzaamheden vanuit de bestaande zorg. Dat blijkt uit een evaluatie van de gezondheidskundige ondersteuning op locatie die is opgezet na de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk in januari 2011. Deze vorm van ondersteuning op locatie is altijd maatwerk. Per casus kan gekeken worden hoe groot de inzet moet worden. De ondersteuning kan heel beperkt van omvang zijn, bijvoorbeeld door alleen een telefoonlijn open te stellen. Maar ze kan ook worden opgeschaald tot een groot operationeel centrum, bijvoorbeeld om lokale medische faciliteiten te ondersteunen. In Moerdijk bijvoorbeeld kreeg de ondersteuning de vorm van een gezondheidskundige unit op het bedrijventerrein die twee weken operationeel is geweest. De GGD kan zelf afwegen of de aanvullende gezondheidskundige ondersteuning op locatie moet worden ingezet en welke vorm het meest geschikt is. Indien gewenst kan de GGD hierover advies inwinnen bij het centrum Gezondheid en Milieu van het RIVM. Dit centrum kan op zijn beurt een beroep doen op een breed scala aan deskundigen die zijn verbonden aan de Expertgroep Gezondheidsonderzoek en Nazorg na rampen en (milieu-) incidenten. Deze Expertgroep geeft een afgewogen en onafhankelijk advies over het nut en de noodzaak van een gezondheidsonderzoek en over de psychosociale hulpverlening na incidenten. Het is altijd een regionale afweging om het advies van de Expertgroep over te nemen.
    Thumbnail

    In-huis ontwikkelde IVD testen : Gebruik en kwaliteitsborging

    de Bruijn A; Roszek B (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-12-18)
    Ziekenhuizen en andere instellingen gebruiken laboratoriumtesten om medische diagnoses te kunnen stellen, bijvoorbeeld door onderzoek van bloed of urine. De diagnostische laboratoria kunnen hiervoor zogeheten in-vitro diagnostica (IVD's) gebruiken die commercieel verkrijgbaar zijn. Deze laboratoria ontwikkelen ook zelf diagnostische testen, de zogeheten in-huis ontwikkelde IVD's. Bijvoorbeeld voor zeldzame aandoeningen waarbij het voor een fabrikant niet rendabel is om een test op de markt te brengen. De commercieel verkrijgbare testen zijn medische hulpmiddelen en moeten aan wettelijke eisen voldoen voordat ze op de Europese markt mogen worden toegelaten; de in-huis ontwikkelde IVD's hoeven dat niet. Het RIVM heeft in opdracht van IGZ onderzocht hoeveel in-huis ontwikkelde testen er worden gebruikt en of de kwaliteit van de testen voldoende wordt gewaarborgd. Daaruit blijkt dat ruim 1200 van deze testen worden gebruikt door 80 van de 122 laboratoria van ziekenhuizen en andere instellingen die aan het onderzoek hebben meegedaan. De testen worden soms ook voor andere partijen uitgevoerd, bijvoorbeeld voor andere ziekenhuizen als zij niet zelf de benodigde kennis of apparatuur in huis hebben. Er blijkt veel aandacht te zijn voor de kwaliteitsbewaking bij de ontwikkeling en bij het gebruik van de testen. Bijna alle testen zijn opgenomen in het kwaliteitssysteem van het laboratorium waar ze worden gebruikt, waardoor wordt gewaarborgd dat de test de juiste uitslag geeft. Het kwaliteitssysteem voldoet bovendien aan de geldende richtlijn en norm.
    Thumbnail

    Legal barriers for the use of alternatives to animal testing: do current EU regulations and guidelines for regulatory acceptance of medicinal products pose legal barriers?

    Vonk RAA; van de Laar CWE; Hegger I; Ezendam J; Janssen SWJ; Hoebert J.M. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-08-11)
    Bij de beoordeling van geneesmiddelen (veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid) worden dierproeven ingezet. De overheid streeft ernaar hiervoor zo min mogelijk dieren te gebruiken. Het RIVM heeft onderzocht of er binnen de bestaande Europese en Nederlandse wetgeving voldoende mogelijkheden zijn om alternatieven voor dierproeven te gebruiken bij de beoordeling van geneesmiddelen. Uit dit onderzoek blijkt dat de huidige geneesmiddelenwetgeving het gebruik van alternatieve mogelijkheden voor dierproeven in strikt juridische zin niet belemmert, maar ook nauwelijks actief stimuleert. Het is toegestaan om alternatieven in te zetten, maar dan moet wel worden aangetoond dat ze dezelfde voorspellende waarde hebben als de dierproef. Deze validaties zijn in de praktijk ingewikkeld, kostbaar en tijdrovend. Vooral andere zaken dan de wet- en regelgeving zelf blijken de inzet van alternatieven voor dierproeven te belemmeren. Voor de beoordeling van geneesmiddelen gelden wetenschappelijke richtlijnen. Deze richtlijnen zijn niet wettelijk bindend, maar zijn wel doorslaggevend voor de beslissing of een geneesmiddel uiteindelijk op de markt mag worden gebracht. Hoewel vermindering en verfijning van dierproeven in richtlijnen veel aandacht krijgen, wordt in diezelfde richtlijnen nog regelmatig naar dierproeven verwezen. In de richtlijnen staan ook de voorwaarden vermeld waaraan alternatieven voor dierproeven moeten voldoen. Andere belemmerende factoren zijn het gebrek aan alternatieve methoden die dierproeven in zijn geheel kunnen vervangen. Ook worden nieuwe alternatieve methodes niet altijd in alle landen geaccepteerd door registratieautoriteiten. Geneesmiddelen worden meestal voor meerdere landen gemaakt en in sommige landen worden dierproeven nog als de gouden standaard daarvoor gezien. Daardoor kiest een fabrikant soms voor dierproeven om tegemoet te komen aan de eisen van de verschillende autoriteiten. Om de ontwikkeling van alternatieven te stimuleren is continue internationale afstemming nodig over de criteria waaraan ze moeten voldoen tussen registratieautoriteiten, wetenschappers en farmaceutische bedrijven. Aanbevolen wordt het onderzoek naar geschikte alternatieve methoden en de implementatie daarvan in richtlijnen voortdurend te stimuleren.
    Thumbnail

    Jaarrapportage 2014 : Luchtmeetnet IBP Hilversum

    Stefess GC (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-11-04)
    De concentraties fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) op de twee permanente meetlocaties in Hilversum en Laren voldoen in 2014 aan de normen, net als in eerdere jaren. Deze meetpunten zijn representatief voor respectievelijk een locatie met veel verkeer en een zogeheten stedelijke achtergrondlocatie in de omgeving van Hilversum. Van 2009 tot en met 2014 wordt op de stations een licht dalende trend waargenomen in concentraties van fijnstof en stikstofdioxide. Deze trend volgt de landelijke trend in het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit (LML). In 2014 verschillen de daggemiddelde concentraties van fijnstof op de twee stations niet betekenisvol. De concentratieniveaus zijn bovendien vergelijkbaar met die op andere stedelijke meetstations van het LML. De concentraties van stikstofoxiden variëren sterk gedurende de dag. De hoogste waarden zijn tijdens de ochtendspits gemeten op de locatie met veel verkeer. De jaargemiddelde stikstof(di)oxidegehaltes op de stations van het Hilversumse meetnet zijn iets lager dan die van gelijksoortige type stations van het LML. Dit blijkt uit de resultaten van luchtkwaliteitsmetingen van het RIVM. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Hilversum om gegevens te leveren over de luchtkwaliteit voor het Integraal BereikbaarheidsPlan (IBP) Hilversum. Het IBP is ingesteld om de doorstroom van verkeer in en rond Hilversum te verbeteren.
    Thumbnail

    Zeer Zorgwekkende Stoffen : Screening op aanwezigheid in het milieu

    van Leeuwen LC (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-11-25)
    De Nederlandse overheid pakt Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) met voorrang aan. Het RIVM heeft daarom onderzocht welke stoffen binnen de ZZS direct aandacht vragen. Dat is het geval als ze vrijkomen of in Nederland in het milieu aanwezig zijn. Bij het merendeel van de onderzochte ZZS kan dat niet op voorhand worden uitgesloten. Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zijn gevaarlijk voor mens en milieu, bijvoorbeeld omdat ze kankerverwekkend kunnen zijn, het voortplantingsproces kunnen schaden of zich in de voedselketen kunnen ophopen. Voorbeelden van ZZS zijn het oplosmiddel benzeen en broomhoudende vlamvertragers. Doel van het overheidsbeleid is om deze stoffen zoveel mogelijk uit de Nederlandse leefomgeving te weren. Dit gebeurt onder meer door ZZS door minder gevaarlijke stoffen te vervangen, of door in vergunningen regels te stellen om lozingen op water en uitstoot naar de lucht te beperken. Voor Nederland relevante ZZS vragen als eerste aandacht. Deze stoffen worden gemeten in het milieu, of komen mogelijk vrij als gevolg van productie en gebruik, of ze ontstaan en komen vrij als onbedoeld bijproduct. Ze kunnen op allerlei plaatsen worden ingezet in de keten van ontwikkeling, productie en gebruik van producten en op uiteenlopende manieren. Dit maakt het moeilijk om aan te geven welke specifieke stoffen of stofgroepen direct aandacht vanuit het beleid vragen om zo risico's voor mens en milieu te verminderen. Het RIVM draagt daarom verschillende suggesties voor vervolgonderzoek aan. Dit betreft onder andere onderzoek naar de beleidsmogelijkheden om mogelijke risico's verder te beperken van ZZS in het algemeen, en de groep (grondstoffen voor) kleurstoffen in het bijzonder. Ook stelt het RIVM voor om de diverse prioriteringsmethoden die nu voor verschillende categorieën stoffen bestaan (zoals consumentenproducten en stoffen op de werkvloer) te combineren. Op die manier zou preciezer kunnen worden aangegeven welke ZZS voor Nederland relevant zijn. Op verzoek van de opdrachtgever zijn voor deze screening uitsluitend openbare bronnen over stoffengegevens gebruikt en is de industrie niet om bedrijfsgevoelige informatie gevraagd.
    Thumbnail

    Methods used to compensate for the effect of missing data in air quality measurements

    Nguyen PL; Hoogerbrugge R (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 2015-05-28)
    Lidstaten van de Europese Unie zijn verplicht om de luchtkwaliteit te meten en te rapporteren. Belangrijk hierbij is de rapportage van de jaargemiddelde concentratie. Voor het berekenen van een geldig jaargemiddelde geldt als criterium dat voor minimaal 90 % van de uren in een jaar een uur gemiddelde concentratie beschikbaar moet zijn. Als het aantal beschikbare uren niet aan het 90 % criterium voldoet mag een alternatieve methode gebruikt worden om het jaargemiddelde te berekenen. In dat verband heeft het RIVM voor stikstofdioxide en fijn stof een methode ontwikkeld. Op die manier kan, van een jaarreeks met een aanzienlijk aantal ontbrekende uurwaarden, toch een bruikbaar jaargemiddelde worden bepaald. Het jaargemiddelde van gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof is een belangrijke waarde en wordt voor twee doelen gebruikt: om trends te bepalen en om metingen te vergelijkingen met modelberekeningen. Als uurwaarden ontbreken, heeft dit een effect op de nauwkeurigheid van het berekende jaargemiddelde. Uit RIVMonderzoek blijkt dat dit effect sterk afhankelijk is van het 'patroon' van de ontbrekende meetgegevens en de methode waarmee de ontbrekende gegevens vervolgens worden behandeld. Als een aaneengeschakelde hoeveelheid meetgegevens ontbreekt, heeft dat een veel grotere invloed op de nauwkeurigheid dan eenzelfde hoeveelheid ontbrekende gegevens die verdeeld zijn over het jaar. Voor de jaargemiddelde stikstofdioxide concentratie geldt, naast het criterium voor de databeschikbaarheid ook een onzekerheidscriterium van 15 %. Het jaargemiddelde van een dataset met een aaneengeschakeld gat van 35 procent blijkt nog steeds aan de vereiste maximale onzekerheid van 15 procent te voldoen als de dataset wordt opgevuld volgens de methoden die het RIVM heeft ontwikkeld. Voor fijn stof (PM10) voldoet dan zelfs een dataset waarvan 75 procent van de data ontbreekt nog steeds aan de vereiste maximale onzekerheid van 25 procent.
    • 1
    • 2
    • 3
    • 4
    • . . .
    • 10
    DSpace software (copyright © 2002 - 2019)  DuraSpace
    Quick Guide | Contact Us
    Open Repository is a service operated by 
    Atmire NV
     

    Export search results

    The export option will allow you to export the current search results of the entered query to a file. Different formats are available for download. To export the items, click on the button corresponding with the preferred download format.

    By default, clicking on the export buttons will result in a download of the allowed maximum amount of items.

    To select a subset of the search results, click "Selective Export" button and make a selection of the items you want to export. The amount of items that can be exported at once is similarly restricted as the full export.

    After making a selection, click one of the export format buttons. The amount of items that will be exported is indicated in the bubble next to export format.