• Login
    Search 
    •   Home
    • RIVM official reports
    • Search
    •   Home
    • RIVM official reports
    • Search
    JavaScript is disabled for your browser. Some features of this site may not work without it.

    Browse

    All of WARPCommunitiesTitleAuthorsIssue DateSubmit DateSubjectsPublisherDepartmentThis CommunityTitleAuthorsIssue DateSubmit DateSubjectsPublisherDepartment

    My Account

    LoginRegister

    Filter by Category

    Subjects
    02 (23)
    nederland (23)
    netherlands (23)
    epidemiologie (9)epidemiology (9)View MoreAuthorsVTV (9)CCM (5)CIE (5)Bruin KM de (3)Conyn-van Spaendonck MAE (3)View MoreYear (Issue Date)1995 (12)1994 (9)1993 (1)1996 (1)TypesOnderzoeksrapport (23)

    Statistics

    Display statistics
     

    Search

    Show Advanced FiltersHide Advanced Filters

    Filters

    Now showing items 1-10 of 23

    • List view
    • Grid view
    • Sort Options:
    • Relevance
    • Title Asc
    • Title Desc
    • Issue Date Asc
    • Issue Date Desc
    • Results Per Page:
    • 5
    • 10
    • 20
    • 40
    • 60
    • 80
    • 100

    • 23CSV
    • 23RefMan
    • 23EndNote
    • 23BibTex
    • Selective Export
    • Select All
    • Help
    Thumbnail

    Osteoporose in Nederland. Ontwikkelingen in de kennis van de epidemiologie, etiologie en mogelijkheden voor preventie

    Bruin KM de (1995-01-31)
    In dit rapport is de stand van zaken weergegeven met betrekking tot de etiologie, determinanten en mogelijkheden voor preventie van osteoporose door middel van interventie op leefstijlfactoren. Er is zowel aandacht besteed aan mogelijkheden voor primaire, secundaire en tertiaire preventie. Osteoporose wordt gedefinieerd als een toestand waarbij de hoeveelheid botweefsel (botmassa), en meestal ook de samenhang daarvan, zodanig is verminderd dat al bij een geringe aanleiding inzakkingen van wervels of breuken in het skelet optreden. De aandoening komt met name veel voor bij oudere vrouwen. Bij een verouderde bevolking met een sterke toename van het aantal bejaarde vrouwen vormen osteoporose en de daaraan gerelateerde fracturen een groeiende belasting voor de gezondheidszorg. Er zijn verschillende leefstijlfactoren bekend die invloed hebben op de botmassa. De belangrijkste factoren zijn de inname van calcium en vitamine D en lichamelijke activiteit. Calcium wordt opgeslagen in het bot. Voor de opbouw van het bot is een goede calciumbalans en voldoende inname van calcium noodzakelijk. Een actieve metaboliet van vitamine D stimuleert de opname van calcium in de darm en stimuleert de osteoblasten, cellen betrokken bij de aanmaak van bot. Ook lichamelijke activiteit stimuleert de opbouw van het bot. Het is nog niet mogelijk de verloren botmassa bij osteoporose door middel van behandeling weer op te bouwen. Primaire preventie, het voorkomen dat osteoporose ontstaat, is daarom van belang. Primaire preventie is erop gericht dat de inname van calcium en vitamine D en de mate van lichamelijke activiteit gedurende het hele leven voldoende is omdat deze factoren bijdragen aan het bereiken van een zo hoog mogelijke piekbotmassa en het instandhouden van de botmassa. Bij grote delen van de bevolking lijkt de inname van calcium en vitamine D voldoende te zijn, maar vooral bij ouderen kan de inname van calcium en vitamine D te gering zijn. Extra aandacht hiervoor is gewenst. Een tweede belangrijk aandachtspunt voor primaire preventie van osteoporose is stimulering van lichamelijke activiteit in de hele bevolking. Een groot gedeelte van de bevolking is inactief. Terugdringing van het percentage inactieven kan er toe bijdragen dat osteoporose minder vaak voorkomt. Voor secundaire preventie van osteoporose (screening) lijkt de tijd nog niet geheel rijp vanwege met name verschillen in mening over de suppletie van oestrogenen bij vrouwen in de menopauze. Osteoporose komt relatief veel voor bij vrouwen na de menopauze. De groep met het grootste risico wordt gevormd door vrouwen met een lage botmassa voor de menopauze. Oestrogeensuppletie kan het verlies van botmassa vertragen. De effecten van toediening van oestrogenen op het ontstaan van borst- en endometriumkanker (met name borstkanker) en het beschermende effect van oestrogenen op het ontstaan van hart- en vaatziekten zijn echter nog niet duidelijk. Daarnaast is nog onduidelijk in hoeverre de botmassa voor de menopauze, gemeten met botdensitometrie, het risico op het ontstaan van fracturen op latere leeftijd kan voorspellen. Verder onderzoek hierna is zeker gewenst en kan in de toekomst mogelijk meer duidelijkheid verschaffen. In de behandeling van osteoporose, tertiaire preventie, staat het voorkomen van verder botverlies en het optreden van fracturen centraal. Hierbij is het gebruik van medicijnen belangrijk, maar ook adviezen over voldoende inname van calcium en vitamine D zijn van belang. Verder is de behandeling gericht op het optimaliseren van het functioneren van de patient bij blijvende beschadiging van het skelet. Mensendieck en Ceasartherapie worden hierbij aanbevolen. Ook kan fysiotherapie worden toegepast. Lichamelijke activiteit verhoogt de soepelheid en bewegingscoordinatie en spierkracht waardoor de kans op vallen en het ontstaan van fracturen wordt verlaagd. Stimulering en verdere ontwikkeling van de rol van leefstijlfactoren in de behandeling van osteoporose en het voorkomen van vallen worden dan ook aanbevolen.
    Thumbnail

    Coronaire hartziekten en cerebrovasculaire aandoeningen in Nederland. Ontwikkelingen in de kennis van de epidemiologie, etiologie en mogelijkheden voor preventie

    Jansen J (1994-11-30)
    In dit rapport wordt ingegaan op de ontwikkelingen in de epidemiologie, etiologie en mogelijkheden voor primaire, secundaire en tertiaire preventie van coronaire hartziekten (CHZ), hartfalen en cerebrovasculaire aandoeningen (CVA) door middel van leefstijlinterventie. Ondanks het feit dat het accent in dit rapport derhalve ligt op de leefstijldeterminanten, blijft ook kennis over de endogene determinanten van belang, aangezien het effect van leefstijlfactoren op het ontstaan en beloop van CHZ en CVA voornamelijk verloopt via de beinvloeding van deze endogene (intermediaire) determinanten. Met betrekking tot de primaire preventie van CHZ, hartfalen en CVA zijn roken, voeding, alcoholgebruik en lichamelijke activiteit belangrijke leefstijldeterminanten. Interventies, gericht op deze determinanten kunnen belangrijke endogene determinanten voor CHZ, hartfalen en CVA (met name serumcholesterol, overgewicht en bloeddruk) gunstig beinvloeden. Gezien de hoge prevalenties van roken, overmatig alcoholgebruik, lichamelijke (in)activiteit en de hoge vetconsumptie in Nederland, biedt interventie op deze determinanten in theorie goede mogelijkheden voor gezondheidswinst. In het verleden zijn programma's ten aanzien van preventie van CHZ en CVA met name gericht geweest op een van de (talrijke) determinanten voor deze aandoeningen. Uit de literatuur blijkt dat de beste resultaten met betrekking tot primaire preventie van CHZ en CVA worden gevonden in multifactoriele programma's, gericht op het verlagen van de niveau's van meerdere factoren tegelijkertijd. Een geintegreerde aanpak van preventie door middel van leefstijlinterventie biedt aanzienlijke mogelijkheden voor gezondheidswinst. Het mechanisme waarlangs omgevingsfactoren, zoals voedingsstoffen, de niveaus van deze endogene determinanten beinvloeden wordt bepaald door verschillende (waaronder genetische) factoren. Dit leidt tot een aanzienlijke variabiliteit in de respons op deze omgevingsfactoren. Het is wenselijk het inzicht in de aard en het effect van deze factoren te vergroten, aangezien dit kan bijdragen aan het opsporen van hoog-risico groepen. Aansluitend bij de consensus-bijeenkomsten ten aanzien van hypercholesterolemie en hypertensie kan worden aanbevolen bij personen met licht verhoogde determinantenniveaus in eerste instantie met behulp van voedingsaanpassingen (beperking van inneming van verzadigd vet, natrium en alcohol) en, indien nodig, gewichtsvermindering te trachten een reductie van de bloeddruk en/of het serumcholesterol te verkrijgen, alvorens over te gaan tot medicamenteuze behandeling. Naast gewichtsreductie past ook regelmatige lichamelijke activiteit in het behandelingsschema. Bij secundaire preventie van CVA en CHZ moet worden gedacht aan het zo vroeg mogelijk herkennen van symptomen bij personen met angina pectoris, TIA of een 'stil' hart- of herseninfarct. Hartfalen is een langzaam voortschrijdende aandoening, die vaak de nasleep is van een hartinfarct. Dit gegeven biedt aanknopingspunten voor secundaire preventie door vroegtijdige onderkenning, gevolgd door adequate behandeling. De bewijslast voor de relatie tussen leefstijlfactoren en het beloop van CHZ, CVA en hartzwakte is kleiner dan die voor het ontstaan van de ziekte, hoofdzakelijk ten gevolge van de (relatief) beperkte informatie over deze relatie in de wetenschappelijke literatuur. De leefstijldeterminanten die een rol spelen bij de etiologie van CHZ, CVA en hartfalen, zijn voor een belangrijk deel ook van belang bij het beloop van de aandoeningen en bieden dus mogelijkheden voor tertiaire preventie. Beinvloeding van het rookgedrag, het verlagen van het serumcholesterol-gehalte, het lichaamsgewicht en de bloeddruk door voedingsaanpassingen en het nastreven van een goede lichamelijke conditie door frequente lichamelijke activiteit, kan de kans op complicaties bij CHZ- en CVA-patienten, zoals een tweede hart- of herseninfarct, verlagen en kan zelfs tot regressie van het atherosclerose-proces leiden. Het huidige rookbeleid, gericht op beperking van het tabaksgebruik en bescherming van de jeugd en de niet-roker, is te vrijblijvend om tot werkelijk resultaat te leiden. Een preventiebeleid ten aanzien van roken zal in verschillende sectoren moeten doordringen om succes te behalen (facetbeleid). De eerstelijns-gezondheidszorg, GGD'en, industrie en wetgevende macht spelen in dat facetbeleid een belangrijke rol. Met betrekking tot het voedingsbeleid is een terughoudendheid merkbaar, waar het de intersectorale aanpak betreft. Dit resulteert tot op dit moment in een slechts traag nerbeterende betrokkenheid van de industrie en minimale vooruitgang in de richtlijnen/wetgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van etikettering van voedingsmiddelen. Ook hier is facetbeleid wenselijk. Zo kan de hoge zoutconsumptie in Nederland alleen effectief worden beinvloed als medewerking wordt verkregen van de voedingsmiddelenindustrie, aangezien 85% van de geconsumeerde hoeveelheid zout reeds aanwezig is in het voedingsmiddel, en slechts 15% tijdens het bereiden of aan tafel wordt toegevoegd. Het is opvallend dat in het gezondheidsbeleid nauwelijks aandacht wordt besteed aan het reduceren van lichamelijke inactiviteit. De nieuwste inzichten op het gebied van deze determinant rechtvaardigen een meer stimulerend beleid ten aanzien van lichamelijke activiteit in ons land, waar naar schatting meer dan een derde van de bevolking lichamelijk inactief is in de vrije tijd. Aanbevolen wordt om tot een voorlichtingsplan voor lichamelijke activiteit te komen, vergelijkbaar met het Alcohol Voorlichtings Plan, dat op zowel nationaal als lokaal niveau activiteiten ontplooit, gericht op bewustwording van de problematiek en beinvloeding van de mentaliteit. In het overheidsbeleid ten aanzien van chronisch zieken wordt slechts zeer beperkt aandacht besteed aan de rol die leefstijlfactoren kunnen spelen bij het voorkomen van verergering van de ziekte en de goede mogelijkheden die daarmee ontstaan voor de verbetering van de kwaliteit van leven van de chronisch zieke. Een actiever overheidsbeleid lijkt daarom wenselijk, gezien de mogelijke gezondheidswinst (inclusief verbetering van de kwaliteit van leven) die met tertiaire preventie valt te behalen.
    Thumbnail

    Artrose in Nederland. Ontwikkelingen in de kennis van de epidemiologie en etiologie en mogelijkheden voor preventie

    Bruin KM de (1994-12-31)
    Chronische ziekten komen steeds frequenter in onze samenleving voor. Dit is deels toe te schrijven aan een verschuiving van acute ziekten naar chronische ziekten, maar ook de toenemende vergrijzing speelt hierbij een rol. Door de snelle toename van wetenschappelijke kennis van chronische ziekten ontstaat bij het beleid een groeiende behoefte aan actuele overzichten over de ontwikkelingen in kennis van chronische ziekten. In het rapport dat voor u ligt is de stand van zaken weergegeven met betrekking tot de etiologie, determinanten en mogelijkheden voor preventie van artrose door middel van interventie op leefstijlfactoren. Er wordt zowel aandacht besteed aan mogelijkheden voor primaire, secundaire en tertiaire preventie. Artrose, ook wel ten onrechte gewrichtsslijtage genoemd, is de meest voorkomende aandoening van het bewegingsapparaat. Artrose komt vooral voor bij ouderen en dan vooral bij vrouwen. Ondanks de verschillende pogingen om criteria op te stellen voor de diagnose van artrose is er op dit moment nog geen criterium dat door het merendeel van de medische wereld wordt geaccepteerd. De diagnose van artrose wordt gesteld aan de hand van klachten van de patient, lichamelijk onderzoek, laboratoriumonderzoek en rontgenfoto's. De etiologie van artrose is nog grotendeels onbekend. Verschillende hypotheses zijn geopperd. De op dit moment meest geaccepteerde hypothese stelt dat het proces waardoor artrose ontstaat begint in het kraakbeen. Het beloop van artrose, behalve bij artrose van de heup, is onvoorspelbaar en kan sterk varieren in ernst. Van de leefstijlfactoren worden vooral lichamelijke activiteit en roken in verband gebracht met het ontstaan en/of beloop van artrose. Roken lijkt het risico op het ontstaan van artrose te verlagen. De resultaten van de verschillende onderzoeken zijn echter niet eenduidig. Tevens is er nog geen mogelijk verklarend mechanisme voor de relatie tussen roken en artrose. Lichamelijke activiteit heeft zowel een effect op het ontstaan als op het beloop, al lopen deze effecten in verschillende richting. Er zijn hypotheses dat lichamelijke activiteit het risico op het ontstaan van artrose verhoogt. Er komen echter steeds meer aanwijzingen dat regelmatig hardlopen het risico op het ontstaan van artrose niet verhoogt. Lichamelijke activiteit onder deskundige begeleiding heeft een gunstig effect op het beloop. Het doel is beperkingen te voorkomen. De effectiviteit van interventies gericht op lichaamsbeweging is echter nog niet bewezen. In het algemeen is kennis over de etiologie en het beloop van artrose nog onvoldoende. Stimulering van onderzoek hiernaar kan mogelijkheden voor zowel primaire, secundaire als tertiaire preventie dichterbij brengen. Voor primaire preventie van artrose door interventie op leefstijlfactoren is bevordering van 'verstandig' bewegen, beginnend in het basisonderwijs, een aangrijpingspunt. Bij secundaire preventie is vooral alerte symptoomherkenning van belang omdat dan functiebeperkingen nog zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Screening is nog niet mogelijk. In het niet-medicamenteuze deel van de behandeling is fysiotherapie een belangrijk onderdeel. De effectiviteit is echter nog weinig in interventieonderzoeken bestudeerd, evenmin als de soort, duur en intensiteit van de oefeningen. Ook de mogelijkheden voor groepsoefentherapie zijn nog onvoldoende onderzocht. Stimulering van dit onderzoek wordt aanbevolen.
    Thumbnail

    Het Project Monitoring Risicofactoren en Gezondheid Nederland (MORGEN-project). Jaarverslag 1993

    Smit HA; Verschuren WMM; Bueno de Mesquita HB; Seidell JC (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-11-30)
    Het project Monitoring Risicofactoren en Gezondheid in Nederland (het "MORGEN-project") is een onderzoeksproject van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiene (RIVM), waarin de gezondheidssituatie en het voorkomen van risicofactoren wordt gemeten in een steekproef van de Nederlandse bevolking gedurende de periode 1993 tot en met 1997. In 1993 werden 5154 mannen en vrouwen onderzocht. De prevalentiecijfers van de meest relevante risicofactoren (verhoogd cholesterolgehalte, hypertensie, obesitas) waren vergelijkbaar met die van het Peilstationsproject 1987-1991. Het percentage sigarettenrokers was ten opzichte van de periode 1987-1991 gedaald van 40% naar 37%. De zelf-gerapporteerde prevalentie van astma was 3%. Bijna de helft van degenen met astma gebruikte daarvoor regelmatig medicijnen. Lage rugpijn en nek- en schouderklachten in de 12 maanden voorafgaand aan het onderzoek werd door bijna de helft van de deelnemers gerapporteerd. Ruim 10% had weleens 1 week of langer van het werk verzuimd ten gevolge van de klachten. Ongeveer 9% van de onderzoekspopulatie rapporteerde regelmatige hoofdpijn met verschijnselen van migraine. De prevalentie van zelf-gerapporteerde diabetes was ongeveer 1%. Op basis van hoge niet-nuchtere glucose waarden werd diabetes geconstateerd bij 0.8% van de mannen en 0.1% van de vrouwen die geen diabetes hadden gerapporteerd.<br>
    Thumbnail

    Definitie voor de opzet van de studie VOLKSGEZONDHEID TOEKOMST VERKENNING 1997

    Ruwaard D; van den Berg Jeths A; Jansen J; Kramers PGN; van der Giessen A; van Genugten MLL; Gijsen R; Harteloh PPM; Maas IAM; Poos MJJC; et al. (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-04-30)
    Dit definitie-rapport 'Volksgezondheid Toekomst Verkenning-1997' schetst de uitgangspunten en hoofdlijnen voor de in 1997 op te leveren tweede 'Volksgezondheid Toekomst Verkenning'(VTV). Bij de opstelling is primair uitgegaan van de wensen zoals die door de opdrachtgever naar voren zijn gebracht, maar tevens van de evaluatie van de reacties op VTV-1993 en van de visie van het projectteam VTV op gewenste verbeteringen en aanvullingen. De algemene doelstelling en daaraan gekoppelde functies van het project VTV kunnen als volgt worden samengevat: het geven van een overzicht en analyse van de beschikbare gegevens op het terrein van de volksgezondheid, met expliciete weergave van aanwezige lacunes in de informatievoorziening, teneinde het gezondheidsbeleid behulpzaam te zijn bij de evaluatie van lopend beleid en de voorbereiding van nieuw beleid. Hierbinnen zijn voor VTV-1997 drie hoofdlijnen geformuleerd:a Actualisering van het in 1993 gepresenteerde beeld; hierdoor kunnen ontwikkelingen in de tijd worden gevolgd, en hierin komt tevens de continuiteit van het VTV-proces naar voren (thema 1). b Uitbreiding ten opzichte van VTV-1993 met vijf thema's: (thema 2) gezondheidsverschillen en de gezondheidstoestand van specifieke groepen in de Nederlandse bevolking, (thema 3) het wegen van ziektelast naar ernst, onder meer ten behoeve van de berekening van geintegreerde gezondheidsmaten, (thema 4) de effecten van preventie, (thema 5) de effecten van (medische) zorg, en (thema 6) de consequenties van ziekten voor het zorggebruik en de zorgbehoefte. c Versterking van de integratie ten opzichte van VTV-1993 ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen (thema 7). Hiervoor vormt het hierboven aangeduide materiaal de basis. VTV-1997 beoogt een stap verder te zetten in het gebruik van interactieve simulatiemodellen voor het in beeld brengen van de dynamiek in de tijd van verschillende factoren in hun onderlinge samenhang. Hierbij wordt ook onderzocht waar, middels ingrijpen op determinanten, aanknopingspunten liggen om de gezondheidstoestand te verbeteren of te handhaven. Het conceptuele model zoals gepresenteerd in VTV-1993 blijft het kader voor de ordening, maar is uitgebreid en verder gedetailleerd om de nieuwe thema's te kunnen herbergen. Dit definitie-rapport geeft een verdere uitwerking van de hierboven genoemde thema's, waarbij zo concreet mogelijk is omschreven wat de positionering is in het totaalkader, wat de te bereiken eindpunten zijn, en hoe de te volgen aanpak wordt gezien. Door de keuze van de thema's en hun uitwerking tracht VTV-1997 een grotere bruikbaarheid voor de beleidsvoorbereiding en -evaluatie te bereiken ten opzichte van VTV-1993. Ten aanzien van de werkwijze is voorzien dat evenals bij VTV-1993 veel op expertise van onderzoeksgroepen binnen het RIVM en daarbuiten een beroep zal worden gedaan. Ook is een structuur voor een inhoudelijke kwaliteitsbewaking en toetsing voorgesteld. Tenslotte is een tijdpad aangegeven voor het verdere traject van uitvoering van VTV-1997, waarin de inhoudelijke discussie over deze definitie-studie een voorname plaats inneemt.
    Thumbnail

    Monitoring of exposures, body burdens and health effects of environmental pollutants in the Netherlands; position paper from the perspective of environmental epidemiology

    Lebret E; Fischer PH; Staatsen BAM; Franssen EAM; de Hollander AEM; Houthuijs DJM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1996-03-31)
    Aan de hand van een werk-definitie, algemene kaderstelling en begripsdefinitie, wordt een bijdrage geleverd aan de discussie over mogelijkheden van monitoren van blootstelling, lichaamsbelasting en gezondheidseffecten van milieuverontreiniging in Nederland, vanuit het perspectief van de milieu-epidemiologie. Milieu - gezondheid monitoring wordt gedefinieerd als de combinatie van het routinematige meten en verzamelen, analyseren en interpreteren van relevante data om inzicht te krijgen in de (verdeling) van vooraf gedefinieerde indicatoren van blootstelling, lichaamsbelasting en maten van de effecten op de volksgezondheid. Voorbeelden van indicatoren en volksgezondheidseffectmaten worden beschreven. Vijf typen monitoring activiteiten worden nader toegelicht, elk met een specifieke onderliggende vraagstelling. Tevens wordt een kritische evaluatie van bestaande gegevensbestanden (voornamelijk gezondheidskundige registraties) in Nederland gegeven ; alsook een evaluatie van de bruikbaarheid van deze bestanden t.b.v. milieu - gezondheid monitoring. Buitenlandse monitoringprogramma's op het gebied van de volksgezondheid zijn talrijk, maar in nagenoeg geen van deze programma's wordt een directe relatie gelegd met milieufactoren. Om een monitoringprogramma met de gewenste functionaliteit te ontwerpen dient de omvang van het te meten effect gedefinieerd te worden. M.b.v. power-analyses kan vervolgens berekend worden wat de omvang (b.v. aantal te onderzoeken personen) van het monitoringprogramma dient te zijn. De voorwaarde van het stellen van een effect-omvang vereist een waarde-oordeel omtrent het biologische (of economische) belang van het effect ; dit ligt in het domein van het risk management. Tussen de ontwerpers (onderzoekers) en de gebruikers (beleid) dient overeenstemming te bestaan over de mate van het effect dat minimaal gedetecteerd dient te worden en de tijdperiode waarbinnen dit mogelijk is. Conclusie is dat de huidige monitoringsactiviteiten in Nederland en in het buitenland slechts beperkte functionaliteit hebben door de relatief kleine steekproef-omvang en/of het gebrek aan integratie van informatie van de verschillende aspecten van monitoringsdisciplines. Aanbevolen wordt om toekomstige monitoringprogramma's in een vroeg stadium interdisciplinair op te zetten, waarbij wetenschappers van verschillende disciplines betrokken worden. Suggesties worden hiertoe aangedragen.<br>
    Thumbnail

    Factors in the physical environment and the health of the Dutch population

    de Hollander AEM; Pruppers MJM; Eggink GJ; Slaper H; Vaas LH; Leenhouts HP; Havelaar AH (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-01-31)
    Er is naar alle waarschijnlijkheid een groot aantal factoren in de fysieke omgeving met een schadelijk effect op de gezondheid. Zo zijn er talrijke pathogene micro-organismen, talloze stoffen die voor laboratorium dieren kankerverwekkend bleken, en verschillende vormen van straling. Daarenboven vormen vele activiteiten zoals autorijden, skien, of duiken een mogelijk gevaar voor onze gezondheid. In dit rapport dat is ontleend aan eerder gepubliceerd materiaal in de volksgezondheid toekomstverkenning, wordt een overzicht gegeven van factoren in de fysische omgeving die een schadelijk effect op de volksgezondheid hebben. De keten van gebeurtenissen van blootstelling aan de desbetreffende factor tot effect op de gezondheid wordt beschreven in termen van verschillende soort risico-indicatoren. Methoden voor het opsporen van gezondheidsrisico's en kwantitatieve schattingen worden kort besproken, alsmede mogelijke gezondheidswinst door risicoverlagende maatregelen. Na een algemene inleiding volgen voorbeelden van chemische (luchtvervuiling binnen en buiten het huis), fysische (geluid, straling), en biotische (micro-organismen in het drinkwater) factoren (hoofdstuk 2, 3 en 4). In alle bijdragen worden relaties aan de orde gesteld met andere determinanten van gezondheid, interventiemogelijkheden en beleid (mogelijke gezondheidswinst), gegevens- en informatiebehoefte.<br>
    Thumbnail

    Prevalentie van HIV-infecties onder druggebruikers in Zuid-Limburg

    Wiessing LG; Houweling H; Meulders WAJ; Cerda E; Jansen M; van Loon AM; Sprenger MJW (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1995-03-31)
    DOEL: Het vaststellen van de prevalentie van HIV onder intraveneuze- (IVDs) en niet-intraveneuze-druggebruikers in Heerlen e.o. en Maastricht. Het onderscheiden van subgroepen IVDs met een verhoogd risico op HIV-infectie. Het vaststellen van het risico op verdere verspreiding van HIV. METHODEN: Tussen 15 augustus en 25 november 1994 is bij 449 druggebruikers (340 IVDs) in Heerlen, Kerkrade, Brunssum en Maastricht een speekselmonster en een korte vragenlijst naar risicogedrag afgenomen. Deelnemers werden geworven via de methadonverstrekking (54%), de spuitomruil (16%), een straatprostitutieproject (3%), straatwerving (23%) en via andere druggebruikers (4%). RESULTATEN: Van de 340 IVDs waren 33 seropositief (prevalentie 10%, 95%-betrouwbaarheidsinterval [BI] 7-13%), onder de 109 niet-IVDs werden geen infecties gevonden (0%, 95%BI 0-3%). IVDs die gebruik maken van de spuitomruil hebben een hogere prevalentie (odds ratio 3.13, 95%BI 1.37-7.61). Een op de vijf actueel spuitende IVDs rapporteerde in de laatste 6 maanden een spuit of naald van een ander te hebben gebruikt. Een op de vijf IVDs heeft een niet-druggebruiker als vaste seksuele partner. Bij seksueel contact tussen vaste partners worden weinig condooms gebruikt. Op basis van zelfgerapporteerde serostatus lijken recent infecties te zijn voorgekomen. CONCLUSIES: De prevalentie van HIV onder IVDs in Heerlen e.o. en Maastricht is ongeveer 10%. IVDs die gebruik maken van de spuitomruil hebben een hogere prevalentie. Het risico op verdere verspreiding onder IVDs is hoog. Het risico op verspreiding naar niet-IVDs en niet-druggebruikers is aanwezig.<br>
    Thumbnail

    Monitoring van Risicofactoren en Gezondheid in Nederland (MORGEN-project): Doelstellingen en werkwijze

    Smit HA; Verschuren WMM; Bueno de Mesquita HB; Seidell JC (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM, 1994-02-28)
    The aim of the MORGEN-project is monitoring of risk factors for chronic diseases in the general population (cardiovascular disease, cancer, respiratory diseases, diabetes mellitus, low back pain, neck and shoulder complaints and migraine). Each year a new random sample of approximately 5000 subjects will be examined between 1993 and 1997. Data collection includes self-administerated questionnaires, medical examination, determination of cholesterol and random glucose levels in blood. Part of the blood is stored at -196 degrees C for future analyses. Data from the MORGEN-project will make an important contribution to policy-oriented public health research.<br>
    Thumbnail

    V3-serotyping programme evaluated for HIV-1 variation in the Netherlands and Curacao

    Wolf F de; Akker R van den; Valk M; Bakker M; Goudsmit J; Loon AM van (1995-01-31)
    Doel van het onderzoek was om inzicht te verkrijgen in de antigene en genetische variatie van het in Nederland en Curacao circulerende humane immunodeficientie virus type 1 (HIV-1). De genetische variatie tussen HIV-1 isolaten is aanzienlijk. De genetische variatie doet zich vooral voor op een vijftal gebieden van het deel van het virale genoom, dat codeert voor het externe envelop eiwit gp120 van HIV-1. Van deze vijf gebieden is het derde variabele domein (V3) gelegen tussen aminozuur-positities 269 en 331 van gp120 het meest uitvoerig bestudeerd. Van de Nederlandse serummonsters reageerde 54.8% specifiek tegen een van de peptiden p108, p109 of p110, welke representatief zijn voor het genotype B. Voor wat betreft de monsters afkomstig uit Curacao werd een vergelijkbaar resultaat gevonden, met dit verschil dat ten opzichte van de Nederlandse monsters een relatief hoge frequentie van serum reactiviteit tegen p110 werd gevonden. Op grond van de serologische reactiviteit in het V3 gebied kan worden geconcludeerd dat in de periode 1988 - 1990 in Nederland en Curacao subtype B HIV-1 varianten het meest prevalent waren. De V3-loop reactiviteit bleek vergelijkbaar met die gemeten in de Amsterdamse cohortstudies onder homoseksuele mannen en druggebruikers. De resultaten van de specifieke antistofreactiviteit werd in het algemeen bevestigd door de resultaten van het V3 sequentie-onderzoek, maar subtiele sequentieverschillen tussen de V3 loop reactiviteit en circulerend viraal V3 werden in een aantal gevallen aangetoond. Aanbevolen wordt in 1995 een tweede survey uit te voeren, te meer daar inmiddels meer bekend is over verschillende subtypen van HIV-1 en recent het zogeheten subtype O is beschreven.
    • 1
    • 2
    • 3
    DSpace software (copyright © 2002 - 2019)  DuraSpace
    Quick Guide | Contact Us
    Open Repository is a service operated by 
    Atmire NV
     

    Export search results

    The export option will allow you to export the current search results of the entered query to a file. Different formats are available for download. To export the items, click on the button corresponding with the preferred download format.

    By default, clicking on the export buttons will result in a download of the allowed maximum amount of items.

    To select a subset of the search results, click "Selective Export" button and make a selection of the items you want to export. The amount of items that can be exported at once is similarly restricted as the full export.

    After making a selection, click one of the export format buttons. The amount of items that will be exported is indicated in the bubble next to export format.